ECLI:NL:RVS:2017:592

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
201601705/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over plaatsingsplan ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 8 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen twee appellanten, wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van 9 februari 2016, waarbij het college een plaatsingsplan heeft vastgesteld voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Duinzigt. De appellanten zijn het niet eens met de aanwijzing van de locaties voor de ORAC's, die onder andere aan de overzijde van hun woningen zijn gepland.

Tijdens de zitting op 24 januari 2017 hebben de appellanten betoogd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de locaties zich binnen een beschermd stadsgezicht bevinden. Het college heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de ORAC's grotendeels ondergronds worden geplaatst en dat de impact op het straatbeeld beperkt is. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen aan de status van het beschermd stadsgezicht.

Daarnaast hebben de appellanten een alternatieve locatie voorgesteld, maar het college heeft deze afgewezen omdat de loopafstanden voor bewoners zouden toenemen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de door de appellanten voorgestelde locatie niet voldoet aan de randvoorwaarden voor loopafstanden, waardoor het college terecht heeft gekozen voor de oorspronkelijke locatie. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en zijn er geen proceskostenveroordelingen opgelegd.

Uitspraak

201601705/1/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Duinzigt (wijk 76) te Den Haag.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2017, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Duinzigt aangewezen waar ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in plaatsing van drie ORAC's aan de overzijde van de woningen van [appellanten] aan de [locatie 1] en [locatie 2] (locatie 76-10A). [appellanten] kunnen zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.
2. Ter zitting hebben [appellanten] betoogd dat het college de omstandigheid dat de locatie zich bevindt binnen een beschermd stadsgezicht onvoldoende in zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid van de locatie heeft betrokken.
2.1. Het college heeft in de Nota van antwoord gereageerd op de door belanghebbenden over het ontwerp van het aangevochten plaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijzen. Daarin staat dat de ORAC's grotendeels ondergronds worden geplaatst, waarbij de hoogte van het bovengrondse gedeelte ongeveer 1 m bedraagt en dat op veel locaties waar ORAC's worden geplaatst bovendien reeds auto's geparkeerd staan. Volgens de nota leidt plaatsing van ORAC's dan ook niet tot devaluatie van onder meer het straatbeeld.
Gelet op de beperkte gevolgen van plaatsing van ORAC's voor het straatbeeld, heeft het college aan de enkele omstandigheid dat de Van Neckstraat deel uitmaakt van het beschermd stadsgezicht Benoordenhout in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen.
Het betoog faalt.
3. [appellanten] betogen dat de hoek van de Nyelantstraat en de Esther de Boer van Rijklaan een geschikte alternatieve locatie met minder nadelen vormt. Zij betwisten dat bij aanwijzing van deze locatie niet zou worden voldaan aan de randvoorwaarde inzake loopafstanden.
3.1. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. De randvoorwaarde inzake loopafstanden houdt in dat de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container maximaal 75 m mag bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
3.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellanten] voorgestelde alternatieve locatie niet geschikt is, omdat de loopafstand voor verschillende bewoners van de Van Neckstraat bij de keuze voor die locatie zal toenemen, ook tot meer dan 125 m.
3.3. Ter zitting is aan de hand van de kaart bij het plaatsingsplan vastgesteld dat aanwijzing van de door [appellanten] voorgestelde locatie in plaats van locatie 76-10A ertoe leidt dat de loopafstanden vanaf verschillende woningen aan de Van Neckstraat tot de dichtstbijzijnde ORAC meer dan 125 m zullen bedragen. Nu dit niet in overeenstemming is met de randvoorwaarden, heeft het college in redelijkheid kunnen kiezen voor aanwijzing van de locatie 76-10A en niet voor aanwijzing van de door [appellanten] voorgestelde locatie.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van Buuren
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
190-727.