201604235/1/A3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 13 april 2016 in zaak nr.16-2743 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Zoetermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2016 heeft de burgemeester een tijdelijk huisverbod opgelegd aan [appellant].
Bij uitspraak van 13 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Celebi, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. Wijmans, advocaat te Amsterdam, en [partner], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De burgemeester heeft [appellant] bij het besluit van 7 april 2016 een tijdelijk huisverbod opgelegd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de partner van [appellant], [partner], op die dag in het ziekenhuis is behandeld aan verwondingen die zij heeft opgelopen door huiselijk geweld dat is toegebracht door [appellant]. Mede gelet op andere risicofactoren achtte de burgemeester een huisverbod noodzakelijk met het oog op de veiligheid van [partner].
Oordeel rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester op basis van de feiten en omstandigheden heeft kunnen concluderen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [partner] en dat hij bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank heeft geen grond gezien het huisverbod op te heffen omdat de situatie op het moment van de zitting nog niet zodanig verbeterd was dat er geen grond meer was voor voortzetting van het huisverbod.
Hoger beroep
3. [appellant] stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte bij de behandeling van zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Volgens [appellant] had de rechtbank hem hiervan voor of tijdens de zitting op de hoogte moeten stellen.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester het huisverbod in redelijkheid heeft kunnen opleggen en dat de rechtbank dit ten onrechte heeft laten voortduren. Zijn belangen zijn daarbij onvoldoende afgewogen nu hij ernstig ziek is en geen geschikte verblijfplaats had. Ten tijde van de zitting waren volgens hem bovendien sowieso geen omstandigheden meer aanwezig die voortduring van het huisverbod rechtvaardigden en een nog langere afkoelingsperiode was op dat moment dan ook niet noodzakelijk. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat de situatie niet inmiddels was verbeterd, nu ook [partner] op de zitting had verklaard tot een oplossing te willen komen, aldus [appellant].
Oordeel van de Afdeling
4. Artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, […], nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Het derde lid luidt: Partijen worden in de uitnodiging, […], gewezen op de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid […].
4.1. De bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak volgt derhalve uit artikel 8:86, eerste lid van de Awb en partijen worden in de uitnodiging op deze bevoegdheid gewezen. Toestemming van partijen is bij het toepassen van deze bevoegdheid door de rechtbank niet vereist. Evenmin is vereist dat de rechtbank vooraf of tijdens de behandeling van de zitting partijen meldt dat gebruik zal worden gemaakt van deze bevoegdheid.
Het betoog faalt.
5. Artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig of onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen […]."
Artikel 6, tweede lid, van de Wth luidt: "De rechter betrekt bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod."
6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid een huisverbod heeft kunnen opleggen aan [appellant]. Hierbij heeft de rechtbank van belang mogen achten dat [partner] zich op 7 april 2016 in het ziekenhuis heeft laten behandelen wegens meerdere goed zichtbare verwondingen, die volgens haar verklaring waren toegebracht door [appellant]. [partner] gaf aan bang te zijn voor [appellant] en een huisverbod en hulpverlening voor zijn agressie wenselijk te achten. Ook uit de risico-inventarisatie volgden indicaties dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een -vermoeden van- ernstig of onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [partner]. Voor zover [appellant] betoogt dat de burgemeester ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij ernstig ziek is en geen geschikte verblijfplaats had, heeft de rechtbank overwogen dat hem verblijf is aangeboden en dat hij hierop niet is ingegaan en ook niet later bij de hulpverlening heeft aangegeven dat hij hieraan alsnog behoefte had. De rechtbank heeft hieruit terecht geconcludeerd dat de burgemeester voldoende rekening heeft gehouden met de situatie van [appellant].
Het betoog van [appellant] ziet verder op het laten voortduren van het huisverbod. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank heeft kunnen oordelen dat de feiten en omstandigheden niet zodanig gewijzigd waren dat geen grond meer aanwezig was het huisverbod te laten voortduren. Hierbij heeft de rechtbank betekenis mogen toekennen aan het feit dat het netwerkgesprek met als doel het vastleggen van veiligheidsafspraken op dat moment nog niet had plaatsgevonden en dat geen indicaties aanwezig waren dat de situatie inmiddels was gewijzigd. Aan het enkele feit dat [partner] op de zitting bij de rechtbank heeft verklaard haar relatie met [appellant] voort te willen zetten, behoefde geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend, nu dit het risico dat aan het huisverbod ten grondslag ligt niet wegnam. Bovendien heeft [partner] blijkens het proces-verbaal van de zitting ook gezegd dat zij wil dat [appellant] wordt behandeld voor zijn agressie en dat zij er bang voor is omdat het niet de eerste keer was.
Ook de verklaring ter zitting in hoger beroep van [partner] dat zij en [appellant] een bijzondere relatie hebben omdat ze voor elkaar zorgen en elkaar nodig hebben gelet op hun slechte gezondheid en dat zij inmiddels alweer geruime tijd probleemloos samenwonen, leidt niet tot een ander oordeel. De burgemeester en in navolging daarvan de rechtbank moesten bij hun beoordeling uitgaan van de hun op dat moment ter beschikking staande en bekende feiten en hebben hun inschatting van het risico daarop mogen baseren.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
317.