201602141/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2016 in zaken nrs. 15/8330 en 15/8328 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: ISD).
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 januari 2015 heeft de ISD de schuldhulpverlening aan [appellanten] beëindigd.
Bij onderscheiden besluiten van 8 oktober 2015 heeft de ISD de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2016 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De ISD heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2017, waar [appellanten], bijgestaan door mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat te Voorburg, en de ISD, vertegenwoordigd door mr. C.F.M. van der Meij, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluiten van 14 juli 2014 onderscheidenlijk 15 september 2014 heeft de ISD [appellanten] toegelaten tot de schuldhulpverlening. De ISD heeft daarbij bepaald dat voor hen beiden een stabilisatietraject wordt gestart, wat inhoudt dat inkomsten en uitgaven in balans worden gebracht. Daartoe heeft de ISD met hen een stabilisatieovereenkomst gesloten. Na het stabilisatietraject kan worden gestart met een schuldbemiddelingstraject.
2. Bij de twee afzonderlijke besluiten van 20 januari 2015 heeft de ISD de schuldhulpverlening voor zowel [appellant A] als [appellant B] met onmiddellijke ingang beëindigd. Daaraan heeft de ISD ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is gebleken om hun inkomsten en uitgaven in balans te brengen, terwijl dat een noodzakelijke voorwaarde is voor de start van een schuldbemiddelingstraject. Ook is het niet mogelijk gebleken hun vermogens- en schuldpositie vast te stellen.
3. Bij de besluiten van 8 oktober 2015 heeft de ISD de besluiten van 20 januari 2015 gehandhaafd. De ISD heeft daaraan een advies van de commissie bezwaarschriften ten grondslag gelegd. Uit dat advies volgt dat niet in geschil is dat [appellanten] enkele vorderingen van schuldeisers betwisten. Ook is volgens de adviescommissie komen vast te staan dat verschillende stukken niet zijn overgelegd, hoewel daarvoor een hersteltermijn is geboden en daarover gesprekken hebben plaatsgevonden. Daardoor kan geen balans in de inkomsten en uitgaven worden aangebracht en kunnen geen afspraken worden gemaakt met schuldeisers. Met schuldhulpverlening is niet alleen het belang van de aanvragers gediend, maar ook dat van de schuldeisers, waarmee de ISD een vertrouwensband aangaat. Daarom komt zwaarwegend gewicht toe aan de medewerkingsplicht van de aanvrager. Nu [appellanten] niet volledig hebben meegewerkt, mocht de ISD de schuldhulpverlening aan hen beiden beëindigen, aldus de adviescommissie.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ISD bevoegd was de schuldhulpverlening te beëindigen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellanten] hebben verzuimd om tijdig belangrijke gegevens over te leggen over onder meer de vaststelling van de alimentatie en definitieve belastingaanslagen. Dat de schuldensituatie complex was en dat [appellanten] door hun echtscheiding niet steeds konden beschikken over alle informatie, komt volgens de rechtbank voor hun risico. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de ISD aan de beëindiging van het traject ook terecht ten grondslag heeft gelegd, dat [appellanten] niet aan hun verplichtingen hebben voldaan doordat zij na de start van de schuldhulpverlening vorderingen van schuldeisers zijn blijven betwisten. Een totaaloverzicht van de schulden kon daardoor niet tot stand komen.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ISD de schuldhulpverlening ten onrechte heeft beëindigd. Daartoe voeren zij het volgende aan.
Allereerst is de ISD niet bevoegd de schuldhulpverlening te beëindigen wegens een vermeende schending van de medewerkingsplicht. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) en de daarop gebaseerde Uitvoerende beleidsnotitie schuldhulpverlening 2012 (hierna: Beleidsnotitie) verbinden aan die schending geen gevolgen.
Ten tweede kan de ISD hun in redelijkheid niet tegenwerpen dat zij de medewerkingsplicht hebben geschonden. Zij hebben alle informatie overgelegd waarover zij redelijkerwijs konden beschikken. Een deel van de door de ISD gevraagde informatie was echter niet beschikbaar, zoals een alimentatiebeschikking en definitieve belastingaanslagen. Zij hebben minnelijk afspraken gemaakt over de te betalen alimentatie en hebben de ISD van die afspraken op de hoogte gesteld. Verder waren de definitieve belastingaanslagen nog niet vastgesteld. De ISD heeft niet gemotiveerd waarom voorlopige aanslagen onvoldoende zouden zijn.
Tot slot geldt dat voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat zij hun medewerkingsplicht hebben geschonden, dit niet verwijtbaar is. Zij waren voor het verstrekken van informatie afhankelijk van andere partijen, zoals verzekeraars en de Belastingdienst. Die partijen leverden de informatie niet tijdig aan. Het is daarom niet evenredig de schuldhulpverlening te beëindigen.
Bevoegdheid tot beëindiging schuldhulpverlening
5.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wgs luidt: "De gemeenteraad stelt een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente."
Artikel 3, eerste lid, luidt: "Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit."
Artikel 6 luidt: "De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."
Artikel 7, eerste lid, luidt: "De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet."
5.2. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgs (Kamerstukken II 2009/10, 32 291, nr. 3, blz. 14-15) is vermeld: "Het is [...] noodzakelijk dat tijdens een schuldhulptraject tussen gemeente en schuldenaar de door de gemeente opgelegde verplichtingen van de schuldenaar duidelijk vastliggen en dat de schuldenaar ook gehouden is deze verplichtingen na te komen. […] Belangrijke verplichtingen in dit kader zijn de verplichting mee te werken aan het wegnemen van bijvoorbeeld de oorzaken van de problematische schulden, de verplichting om mee te werken aan stabilisatie van inkomsten en uitgaven en de verplichting om een schuldhulptraject volledig af te maken. Een negatieve prikkel voor de schuldenaar om mee te (blijven) werken aan de schuldhulpverlening is de dreiging dat bij beëindiging van de schuldhulpverlening de schuldenaar opnieuw wordt geconfronteerd met schuldeisers en alle daaraan verbonden gevolgen."
5.3. Ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wgs heeft de raad van de gemeente Teylingen het beleidsplan "Schuldhulpverlening ISD Bollenstreek 2012-2013" vastgesteld. Het beleidsplan bevat onder meer een besluitenlijst, waarin "besluit 9" is vermeld. Dat besluit luidt: "Indien de klant zijn plichten niet of niet behoorlijk nakomt of wil nakomen dan kan de schuldhulpverlening worden geweigerd dan wel beëindigd. Alvorens dit te besluiten wordt de aanvrager/klant eenmaal een redelijke hersteltermijn geboden om binnen de gestelde termijn alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen."
De ISD is met de uitvoering van het plan belast en hanteert daarbij het beleid dat is neergelegd in de Beleidsnotitie. In hoofdstuk 11 van de Beleidsnotitie is vermeld onder welke omstandigheden de ISD kan besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening. Daarbij is de schending van de medewerkingsplicht niet vermeld.
5.4. [appellanten] voeren op zichzelf terecht aan dat de Wgs niet uitdrukkelijk bepaalt dat de schuldhulpverlening kan worden beëindigd als de aanvrager niet voldoet aan de medewerkingsplicht, neergelegd in artikel 7, eerste lid, van de Wgs. Dat betekent echter niet dat de bevoegdheid tot beëindiging van een traject op die grond niet bestaat. Het is inherent aan schuldhulpverlening dat deze kan worden beëindigd als de financiële situatie niet kan worden gestabiliseerd doordat de aanvrager onvoldoende medewerking verleent en de voor de schuldhulpverlening noodzakelijke informatie niet verstrekt. Dat staat immers in de weg aan het realiseren van een stabiele situatie van waaruit aan de schulden kan worden gewerkt. Uit de voormelde geschiedenis van de totstandkoming van de Wgs volgt dat de wetgever ook uitdrukkelijk voor ogen heeft gehad dat de schuldhulpverlening kan worden beëindigd wegens onvoldoende medewerking van de aanvrager. [appellanten] konden verder weten dat de ISD de schuldhulpverlening op die grond zou kunnen beëindigen, omdat dat volgt uit besluit 9 van het beleidsplan. Anders dan zij betogen, is de ISD dan ook bevoegd de schuldhulpverlening te beëindigen wanneer de aanvrager tekort schiet in zijn medewerkingsplicht.
Schending medewerkingsplicht
5.5. De ISD heeft [appellanten] bij brieven van 30 oktober 2014, verzonden op 6 november 2014, laten weten dat hoewel eerder met hen is besproken welke stukken zij moeten inleveren, nog niet alle stukken zijn ontvangen. De ISD heeft hen in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende stukken vóór 20 november 2014 over te leggen. In de brieven is tevens vermeld dat het niet overleggen van de stukken zal leiden tot beëindiging van de schuldhulpverlening. De ontbrekende stukken zijn in beide brieven nader gespecifieerd en omvatten, voor zover thans van belang, de vaststelling van de alimentatie, verzekeringspolissen, definitieve belastingaanslagen over 2012 en 2013 en een overzicht van de schulden.
Het staat vast dat [appellanten] de betreffende stukken niet binnen de hersteltermijn van veertien dagen aan de ISD hebben verstrekt. [appellanten] hebben ter zitting gesteld dat zij de stukken wel in bezwaar hebben overgelegd, en hebben daarbij verwezen naar het dossier. Uit het dossier blijkt echter niet dat zij in bezwaar de gevraagde stukken hebben overgelegd. Ook ontbreken de voorlopige belastingaanslagen, waarvan [appellanten] stellen dat deze in afwachting van definitieve aanslagen voldoende zijn. Voor zover [appellanten] stukken hebben overgelegd bij de voorzieningenrechter, in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep, kan dat hun niet baten. Deze stukken zijn overgelegd nadat de ISD op de bezwaren heeft beslist en konden daarom niet meer door de ISD bij de beslissingen op bezwaar in aanmerking worden genomen. De ISD heeft [appellanten] dan ook in redelijkheid mogen tegenwerpen dat zij tekort zijn geschoten in de medewerkingsplicht.
Evenredigheid van de beëindiging
5.6. Volgens besluit 9 van het beleidsplan wordt de aanvrager die zijn plichten niet behoorlijk nakomt een hersteltermijn geboden om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Zoals hiervoor vermeld, heeft de ISD [appellanten] in overeenstemming met dat besluit in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie alsnog over te leggen, hebben zij daarvan geen gebruik gemaakt en hebben zij de stukken evenmin in bezwaar overgelegd. Daardoor beschikte de ISD niet over de informatie die nodig is om de stabilisatiefase succesvol af te ronden en kon de ISD de schuldhulpverlening in redelijkheid beëindigen. Dat [appellanten], zoals zij stellen, ten aanzien van het verstrekken van sommige stukken geen verwijt kan worden gemaakt, laat onverlet dat de voor de hulpverlening benodigde informatie ontbreekt. Daarbij komt dat [appellanten] een nieuwe aanvraag om schuldhulpverlening kunnen indienen, waarbij de ontbrekende informatie alsnog wordt overgelegd. Dat hebben zij intussen ook gedaan.
Slotsom
5.7. Slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de ISD de schuldhulpverlening aan [appellanten] mocht beëindigen, en dat die beëindiging niet onevenredig was.
Het betoog faalt.
6. De Afdeling gaat tot slot voorbij aan de klachten van [appellanten] over de werkwijze van de ISD en de bejegening door diens medewerkers, nu in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank ter toetsing voorligt en de klachten daarop geen betrekking hebben.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Baart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
799.