201602052/1/A3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2016 in zaak nr. 15/4864 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft de minister het verzoek van [appellante] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) afgewezen en een dwangsom vastgesteld.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij faxbericht van 22 september 2014 heeft [appellante] een verzoek op grond van de Wob ingediend. [appellante] stelt dat zij bij faxbericht van 6 december 2014 de minister in gebreke heeft gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek van 22 september 2014. De minister ontkent dat hij dit faxbericht heeft ontvangen. Bij brief van 31 maart 2015 heeft [appellante] de minister onder meer verzocht een dwangsom vast te stellen omdat nog geen reactie was gevolgd op onder meer het faxbericht van 6 december 2014. Bij deze brief is dit faxbericht als bijlage gevoegd.
De minister heeft bij besluit van 1 mei 2015 alsnog op het Wob-verzoek van 22 september 2014 beslist. De dwangsom wegens te laat beslissen is daarbij vastgesteld op €280,00. De minister heeft hierbij het standpunt ingenomen dat niet behoeft te worden uitgegaan van de ingebrekestelling van 6 december 2014 aangezien deze voor de ontvangst van de brief van 31 maart 2015 niet bekend was.
[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat de volledige dwangsom is verbeurd omdat zij de verzending van de ingebrekestelling aannemelijk heeft gemaakt. Ook stelt zij dat zij het besluit van de minister van 1 mei 2015 pas op 8 mei 2015 heeft ontvangen zodat voor de hoogte van de dwangsom moet worden uitgegaan van verzending van dit besluit op 7 mei 2015.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat de minister bij brief van 6 december 2014, ontvangen op 3 april 2015, in gebreke is gesteld. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ingebrekestelling daadwerkelijk aan de minister is verzonden en dat de minister in zijn registratiesysteem de beweerde fax niet heeft aangetroffen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister de dwangsom op juiste wijze heeft vastgesteld. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat uit dient te worden gegaan van de dag waarop het besluit aan de aanvrager is verzonden en dat dit de dag is waarop de minister het besluit ter post heeft aangeboden, in dit geval 1 mei 2015.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de dwangsom op juiste wijze is vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat uit de stukken die zij heeft overgelegd niet blijkt dat de ingebrekestelling door de minister is ontvangen. Volgens [appellante] is het onwaarschijnlijk dat de minister niets heeft ontvangen nu uit haar stukken blijkt dat de fax is verzonden. [appellante] stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dient te worden uitgegaan van 1 mei 2015 als verzenddatum van het besluit. Volgens haar volgt uit het feit dat zij dit besluit op 8 mei 2015 heeft ontvangen dat de verzenddatum 7 mei 2015 is.
Oordeel van de Afdeling
4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat degene die stelt per fax een ingebrekestelling te hebben verzonden dit aannemelijk dient te maken. De gevolgen van het gebruikmaken van een fax als verzendmethode komen voorts voor risico van [appellante]. [appellante] heeft verwezen naar een verzendcontrolerapport van haar faxapparaat en een verbruiksspecificatie van KPN. Hieruit valt af te leiden dat op 6 december 2014 een fax naar het betrokken faxnummer is verzonden dan wel dat hiertoe een poging is ondernomen. De minister heeft op zijn beurt verwezen naar zijn faxregistratiesysteem, dat inhoudt dat alle faxberichten die hij ontvangt worden geconverteerd naar pdf-bestanden en in digitale mappen worden opgeslagen. De minister heeft de digitale map van de maand december 2014 nogmaals gecontroleerd en de beweerde fax van 6 december 2014 daarin niet aangetroffen. Hij heeft de in het systeem aangetroffen faxen van 5, 6 en 7 december 2014 overgelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van deze digitale map of het door de minister gebruikte systeem. Dit betekent, in samenhang bezien, dat niet aannemelijk is geworden dat de ingebrekestelling van 6 december 2014 door de minister is ontvangen. De gevolgen hiervan dienen voor risico van [appellante] te blijven. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen volgt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, p. 7) dat, indien het bestuursorgaan binnen de termijn waarin dwangsommen kunnen worden verbeurd beslist, de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden de laatste dag is waarover nog betaald moet worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:930). De minister heeft het besluit van 1 mei 2015 volgens zijn verzendadministratie op die dag aan PostNL aangeboden, zodat van deze dag dient te worden uitgegaan. Met het pas op 8 mei 2015 ontvangen van dit besluit heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de in de verzendadministratie opgenomen datum onjuist moet zijn. De minister heeft er op gewezen dat de vertraging tussen de verzending van het besluit en de ontvangst daarvan door [appellante] in dit geval kan voortvloeien uit het feit dat in deze dagen een weekend, gevolgd door de bijzondere datum 5 mei 2015 liggen, in combinatie met het gebruik dat destijds werd gemaakt van de zogenoemde 72-uurs service van PostNL. Er bestaat geen grond om aan deze verklaring te twijfelen. Het gebruik van deze service van PostNL brengt niet mee dat van een andere datum dan de datum van het aanbieden van het besluit aan PostNL dient te worden uitgegaan (vergelijk de al genoemde uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:930). Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
317.