ECLI:NL:RVS:2017:56

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
201509490/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking registratie buitenschoolse opvang door gemeente Amsterdam en rechtsgeldigheid aanvraag

Op 11 januari 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de intrekking van de registratie van een buitenschoolse opvang (bso) door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam. Het algemeen bestuur had op 30 april 2014 besloten de registratie van de bso in te trekken en deze uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) te verwijderen, met ingang van 1 mei 2014. Dit besluit werd door [appellant sub 1] aangevochten, die in bezwaar stelde dat de aanvraag nietig was omdat deze niet gedateerd en niet ondertekend was. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellant sub 1] gegrond en vernietigde het besluit van het algemeen bestuur, waarna het college van burgemeester en wethouders in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het algemeen bestuur niet bevoegd was om te besluiten over de verwijdering van de bso uit het LRKP, aangezien deze bevoegdheid na de inwerkingtreding van de Wet afschaffing deelgemeenten weer aan het college was teruggegeven. De rechtbank had bovendien zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de registratie van de bso met terugwerkende kracht per 1 mei 2014 uit het LRKP werd verwijderd. Het hoger beroep van [appellant sub 1] was gericht tegen deze beslissing, waarbij zij betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag niet rechtsgeldig was zonder handtekening.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de aanvraag, hoewel onvolledig, rechtsgeldig was en dat het college op deze aanvraag kon beslissen. Het incidenteel hoger beroep van het college werd niet-ontvankelijk verklaard, en het hoger beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover deze was aangevallen, wat betekende dat de registratie van de bso per 1 mei 2014 uit het LRKP werd verwijderd.

Uitspraak

201509490/1/A2.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2015 in zaak nr. 14/8079 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2014 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Oost van de gemeente Amsterdam (hierna: het algemeen bestuur) besloten de registratie van de [buitenschoolse opvang] (hierna: de bso) in te trekken en de bso met ingang van 1 mei 2014 uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (hierna: het LRKP) te verwijderen.
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het dagelijks bestuur van die bestuurscommissie namens het algemeen bestuur het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de registratie van de bso per 1 mei 2014 uit het LRKP wordt verwijderd en het besluit van 30 april 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.T. Panneflek, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bröcker en mr. H. Pals, vergezeld door B.R. van der Zee, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] heeft op 30 april 2014 een ‘Wijzigingsformulier Kinderdagverblijf of Buitenschoolse Opvang’ (hierna: het wijzigingsformulier) afgegeven bij het stadsdeelkantoor van stadsdeel Oost. Op dat wijzigingsformulier heeft zij de optie ‘Verwijderen van locatie uit LRKP’ aangekruist. Bij besluit van 30 april 2014 heeft het algemeen bestuur besloten de registratie van de bso met ingang van 1 mei 2014 in te trekken en de bso uit te schrijven uit het LRKP.
[appellant sub 1] heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat het algemeen bestuur haar aanvraag niet in behandeling had mogen nemen. De aanvraag was niet gedateerd en was niet ondertekend, waardoor de aanvraag nietig was, aldus [appellant sub 1].
Aan het besluit van 7 oktober 2014, waarbij het besluit van 30 april 2014 is gehandhaafd, heeft het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie Oost, namens het algemeen bestuur en onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ten grondslag gelegd dat het algemeen bestuur op goede gronden heeft besloten tot de verwijdering van de inschrijving van de bso uit het LRKP. Strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is niet aan de orde. Voorts verplicht artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het algemeen bestuur niet tot het buiten behandeling laten van een aanvraag.
De rechtbank
2. De rechtbank heeft ambtshalve overwogen dat het algemeen bestuur niet bevoegd was om te besluiten over de verwijdering van de bso uit het LRKP. Na de inwerkingtreding van de Wet afschaffing deelgemeenten op 19 maart 2014 is de bevoegdheid ingevolge artikel 1.47 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) om de registratie van een bso uit het LRKP te verwijderen niet aan de bestuurscommissies overgedragen, maar is het college weer ter zake bevoegd. De rechtbank heeft gelet hierop het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 oktober 2014 vernietigd.
Vervolgens heeft de rechtbank, gelet op de door het college ter zitting gegeven toelichting dat het het besluit van 30 april 2014 voor zijn rekening wenst te nemen, aanleiding gezien het geschil finaal te beslechten. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de registratie van het kindercentrum met terugwerkende kracht per 1 mei 2014 uit het LRKP wordt verwijderd, het besluit van 30 april 2014 herroepen en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant sub 1] een rechtsgeldige aanvraag heeft gedaan waarop kon worden beslist. Indien, zoals [appellant sub 1] stelt, haar aanvraag niet was ondertekend, betekent dit dat de aanvraag onvolledig was. Het college was bevoegd op deze onvolledige aanvraag te beslissen. Doordat [appellant sub 1] het wijzigingsformulier persoonlijk heeft afgegeven, op het formulier haar naam en haar burgerservicenummer zijn vermeld en bij de mogelijkheid tot het zetten van een paraaf van de houder van het bewijs inschrijving van de locatie in het handelsregister een paraaf is gezet, was de identiteit van [appellant sub 1] als aanvrager duidelijk. Verder is de optie ‘Verwijderen van locatie uit LRKP’ aangekruist en heeft [appellant sub 1] in diverse e-mailberichten van eerdere datum haar voornemen de bso uit te laten schrijven bevestigd, waardoor haar intentie om de bso uit te laten schrijven duidelijk was. Dat [appellant sub 1] deze intentie had heeft zij eveneens ter zitting bevestigd, aldus de rechtbank. Verder hecht de rechtbank waarde aan de omstandigheid dat [appellant sub 1] eerst na overleg met haar advocaat en niet aanstonds na ontvangst van het besluit van 30 april 2014 bezwaar heeft gemaakt.
Het incidenteel hoger beroep van het college
3. Het college heeft met het verweerschrift tevens beoogd incidenteel hoger beroep in te stellen. Ingevolge artikel 8:110, tweede lid, van de Awb wordt het incidenteel hoger beroep ingesteld binnen zes weken nadat de hogerberoepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden. Op 29 januari 2016 heeft de Afdeling de gronden van het hogerberoepschrift van [appellant sub 1] aan het college verzonden. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is op 30 januari 2016 aangevangen en op 11 maart 2016 geëindigd. Het incidenteel hogerberoepschrift is op 14 maart 2016 bij faxbericht verzonden en bij de Raad van State ingekomen. Het incidenteel hogerberoepschrift is eveneens per post bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2016. De aanbiedingsbrief van het per post ingediende incidenteel hogerberoepschrift is gedateerd op 14 maart 2016, waardoor de Afdeling aanneemt dat het incidenteel hogerberoepschrift ook op die datum ter post is bezorgd. Het college heeft het incidenteel hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat het college in verzuim is geweest, is het incidenteel hoger beroep van het college niet-ontvankelijk.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het door de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de registratie van het kindercentrum met terugwerkende kracht per 1 mei 2014 uit het LRKP is verwijderd. De rechtsvraag die in hoger beroep moet worden beantwoord is of [appellant sub 1] een rechtsgeldige aanvraag heeft gedaan waarop kon worden beslist.
[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat indien een handtekening op een aanvraag ontbreekt, geen rechtsgeldige aanvraag is gedaan. Indien geoordeeld moet worden dat een rechtsgeldige aanvraag is gedaan, dan was deze aanvraag onvolledig, waardoor deze niet in behandeling mocht worden genomen. Essentiële kenmerken, waaronder de ondertekening, dagtekening en beoogde ingangsdatum waren niet ingevuld. Verder diende rekening te worden gehouden met de emotionele toestand waarin zij verkeerde. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan de omstandigheid dat zij niet aanstonds na het besluit van 30 april 2014 bezwaar heeft gemaakt, omdat zij eerst alles wilde laten bezinken, zodat zij niet wederom een emotioneel besluit zou nemen. Verder komt aan de paraaf op het wijzigingsformulier geen waarde toe, omdat zij geen document had toegevoegd, en alleen daarvoor een paraaf hoefde te worden gezet, aldus [appellant sub 1].
4.1. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 1.47, derde lid, van de Wkkp kan de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau het college verzoeken de inschrijving van een kindercentrum, een gastouderbureau of een voorziening voor gastouderopvang uit het register kinderopvang te verwijderen.
Ingevolge het vierde lid kan het college naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het derde lid besluiten tot verwijdering van de inschrijving uit het register kinderopvang en verwerkt het dit in het register kinderopvang.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een handtekening geen constitutief vereiste is voor een rechtsgeldige aanvraag. Indien [appellant sub 1] wordt gevolgd in haar stelling dat zij de aanvraag niet heeft ondertekend dan heeft zij een rechtsgeldige maar onvolledige aanvraag gedaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gelet op alle omstandigheden in dit geval op deze onvolledige aanvraag kon worden beslist. Reeds doordat op het wijzigingsformulier de naam en het burgerservicenummer van [appellant sub 1] worden vermeld en zij het formulier persoonlijk bij het stadsdeelkantoor heeft afgegeven, was haar identiteit voldoende duidelijk. Voorts heeft de rechtbank terecht in haar oordeel betrokken dat het wijzigingsformulier, waarop [appellant sub 1] de optie ‘Verwijderen van locatie uit LRKP’ heeft aangekruist, in het verlengde lag van de voorafgaand aan de aanvraag herhaalde malen in e-mailberichten door haar uitgesproken wens de bso te sluiten. Daarbij heeft het college geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de emotionele toestand van [appellant sub 1].
4.3. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het incidenteel hoger beroep van het college is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat de registratie van de bso per 1 mei 2014 uit het LRKP wordt verwijderd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep ongegrond;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
18/480-809.