201601268/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016 in zaak nr. 14/6971 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een civiele procedure door mr. M. Dorgelo, advocaat. De rechtsbijstand heeft betrekking op de wens van [appellant] om opnieuw te worden toegelaten tot de spirituele [broederschap]. Binnen de broederschap wordt het sacrament van Santo Daime gebezigd.
Standpunt van de raad en oordeel van de rechtbank
2. De raad heeft de aanvraag afgewezen. De raad heeft aan het besluit van 15 oktober 2014 ten grondslag gelegd dat de kosten die zijn verbonden aan de rechtsbijstand niet in een redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak, nu niet is gebleken dat de voorgenomen rechtsbijstand betrekking heeft op een op geld waardeerbaar belang van minimaal € 500,00.
In de schriftelijke uiteenzetting van 24 mei 2016 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag onvoldoende is onderbouwd. Het is aan de rechtszoekende om aan te geven wat door hem zelf is gedaan, op welke gronden de rechtsbijstand door een advocaat noodzakelijk wordt geacht en wat de juridische insteek zal zijn. In dit geval is niet duidelijk gemaakt dat het doel waarvoor de toevoeging is aangevraagd, toegang tot de broederschap, kan worden bereikt met een civiele procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd, aldus de raad.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het persoonlijk belang van [appellant] bij de door hem gewenste rechtsbijstand groot is, daar de broederschap een essentieel onderdeel vormt van [appellant]s leven. Zij heeft verder overwogen dat pas wanneer het geschil juridisch kan worden geduid en duidelijk is welke procedure gevolgd gaat worden, het verlenen van bijstand door een van overheidswege gesubsidieerde advocaat aan de orde kan zijn. De rechtbank heeft het in beroep door de raad ingenomen standpunt, dat in het geval van [appellant] de aanvraag onvoldoende is onderbouwd, gevolgd.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
Ingevolge die aanhef en onder g, wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Ingevolge artikel 24, derde lid, bevat de aanvraag om een toevoeging een genoegzame omschrijving van de feiten en omstandigheden betreffende het rechtsprobleem waarvoor rechtsbijstand wordt gevraagd, de aan te voeren gronden dan wel een aanduiding van de werkzaamheden op basis van de toevoeging die ter zake van het rechtsprobleem nodig worden geacht.
Vorenbedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Brt, wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00.
Ingevolge het zevende lid kan, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, rechtsbijstand of een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen, of indien zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende dit rechtvaardigen in het belang van een effectieve toegang tot het recht.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Onder verwijzing naar door hem aan de rechtbank gezonden brieven van 18 augustus 2015, 19 augustus 2015 en 2 september 2015 voert [appellant] aan dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2014 ten onrechte niet heeft aangehouden, zodat de rechtbank eerst uitspraak zou doen in een andere beroepszaak van [appellant] over een geweigerde toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van een procedure tegen de raad over de geweigerde toevoeging van een advocaat in deze zaak.
4.1. Hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, komt erop neer dat hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek ter zitting in deze zaak heeft gesloten.
Uit het proces-verbaal van de zitting op 4 februari 2015 volgt dat de rechtbank het onderzoek heeft geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg tot een oplossing te komen. Bij brief van 2 april 2015 heeft de raad, onder verwijzing naar de tussen partijen gevoerde correspondentie, de rechtbank medegedeeld dat geen overeenstemming is bereikt. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak op 9 december 2015 behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten. Het gaat hier om een bevoegdheid die ter beoordeling van de rechtbank staat. Er is geen grond voor het oordeel dat zij het onderzoek ter zitting op 9 december 2015 niet voltooid dan wel niet volledig heeft kunnen achten, nu, gelet op de brief van 2 april 2015, een schikking tussen partijen niet langer mogelijk bleek en de rechtbank de zaak uitsluitend met dat doel had aangehouden.
5. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank niet een eigen criterium voor de beoordeling van aanvragen om een toevoeging gehanteerd. De rechtbank heeft de motivering die de raad ter zitting heeft gegeven voor de afwijzing van de aanvraag om een toevoeging beoordeeld. Op die motivering heeft [appellant] kunnen reageren. Zoals onder 2.1 is weergegeven, heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de raad op grond hiervan de aanvraag mocht afwijzen.
5.1. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank, door in te gaan op de ter zitting door de raad gegeven motivering, de grondslag van het geschil heeft verlaten, overweegt de Afdeling als volgt. In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat zij de motivering die de raad in het besluit van 15 oktober 2014 aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd, niet deugdelijk heeft geacht. Daar komt bij dat de raad tijdens de procedure diverse malen van standpunt is veranderd. Dit is naar het oordeel van de Afdeling dermate onzorgvuldig dat de rechtbank hierin aanleiding had moeten zien het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 15 oktober 2014 te vernietigen. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand blijven.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag om toevoeging voldoende juridisch onderbouwd dient te zijn. Hij voert aan dat voorafgaand aan de te verlenen rechtsbijstand nog niet bekend is welke procedure gekozen zal worden om het doel, in dit geval vernietiging van de beslissing van de broederschap om [appellant] te weren, te bereiken. De toevoeging is juist aangevraagd om advies uit te brengen over de te volgen juridische weg en dit advies kan alleen worden uitgebracht door een juridisch geschoolde persoon met proceservaring. Nadat een keuze is gemaakt over de te volgen juridische weg zal een procedure aanhangig worden gemaakt, aldus [appellant].
6.1. In de door mr. Dorgelo namens [appellant] ingediende aanvraag om toevoeging is bij de vraag naar een omschrijving van het rechtsprobleem vermeld: "Cliënt is lid geweest van een kerkelijke gemeenschap. In 2013 is cliënt op onjuiste gronden uitgezet. Cliënt wil trachten opnieuw toegelaten te worden. Cliënt wenst zich bijstand van advocaat." Bij de vraag naar de soort rechtsbijstand is vermeld: "Nog niet bekend".
Uit de aanvraag en de door [appellant] over zijn situatie gegeven toelichting blijkt niet dat de rechtsbijstand op meer ziet dan een beslissing van het bestuur van de broederschap op grond waarvan [appellant] niet meer mag deelnemen aan de zogenaamde "werken" in het kader van de Santo Daime. Het daarmee gepaard gaande belang is niet op geld waardeerbaar en betreft dus een immaterieel belang.
6.2. Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 4, tweede en zevende lid, van het Brt, vloeit voort dat in beginsel geen toevoeging wordt verstrekt voor een zaak met uitsluitend een immaterieel rechtsbelang, tenzij zwaarwegende belangen van de rechtszoekende of zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtszoekende dit rechtvaardigen.
Zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 609, nr. 6, blz. 11 en nr. 11, blz. 4), alsmede de nota van toelichting bij artikel 4, zevende lid, van het Brt (Stb. 1994, nr. 32) komt de raad bij het verlenen van een toevoeging ter behartiging van immateriële belangen een ruime discretionaire bevoegdheid toe en wordt een toevoeging in die gevallen slechts bij uitzondering verleend.
6.3. De raad dient de aanvraag te beoordelen aan de hand van de door [appellant] in beginsel bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden. [appellant] heeft een toevoeging civiel aangevraagd voor een procedure en niet een toevoeging voor rechtsbijstand ter zake van het geven van eenvoudig rechtskundig advies. Gelet op artikel 24, derde lid, van de Wrb, alsmede gelet op een doelmatige besteding van overheidsgelden, mag worden verlangd dat de aanvraag om een toevoeging inzicht biedt in de voorgenomen werkzaamheden en de soort procedure die ter zake van het rechtsprobleem nodig worden geacht.
Dat [appellant] een groot persoonlijk belang bij de door hem gewenste rechtsbijstand heeft, laat onverlet dat van [appellant] mocht worden verlangd dat uit de aanvraag kan worden opgemaakt welke soort procedure hij wil voeren, de juridische grondslag van die procedure en tegen welke partij. Zoals volgt uit hetgeen onder 6.1 is overwogen, verschaft de aanvraag van [appellant] hierover geen inzicht. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag om toevoeging onvoldoende is onderbouwd. Reeds hierom bestond voor de raad geen aanleiding om te onderzoeken of, met toepassing van artikel 4, zevende lid, van het Brt, bij wege van uitzondering een toevoeging kon worden verleend.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
7. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2014 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
8. Zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag om toevoeging in dit geval onvoldoende is onderbouwd. De raad heeft de aanvraag daarom mogen afwijzen. Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 oktober 2014 geheel in stand blijven.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016 in zaak nr. 14/6971;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 15 oktober 2014, kenmerk 141622;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 169,00 (zegge: honderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Koster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
710.