201606279/1/A1.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2016 in zaak nr. 15/6615 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2015 heeft het college besloten het projectplan tot realisatie van het nieuwe peilgebied Middelbroek-Ameide-Tienhoven, gedeelte Zuid, vastgesteld op 4 november 2014, te wijzigen.
Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2016, waar [appellant], in persoon, en bijgestaan door C. Blokland, is verschenen.
Voorts is ter zitting het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. van Ingen en ing. R.M.M. van Gelder, werkzaam bij Waterschap Rivierenland, gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college het projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet tot realisatie van het nieuwe peilgebied Middelbroek-Ameide-Tienhoven, gedeelte Zuid, vastgesteld. Het projectplan voorziet in de aanleg van waterstaatswerken ter uitvoering van het peilbesluit Alblasserwaard, peilgebied Middelbroek-Ameide-Tienhoven, gedeelte Zuid. In het peilbesluit, vastgesteld op 27 november 2009 en gedeeltelijk herzien op 27 juni 2014, is opgenomen dat de bebouwing langs de Broekseweg wordt geïsoleerd van het omliggende landbouwgebied. Het bebouwde gebied kan zo een hoger waterpeil krijgen dan het agrarisch gebied, zodat gebouwschade als gevolg van bodemdaling zoveel mogelijk wordt beperkt. Voorts maakt het peilbesluit peilverlaging in het agrarisch gebied mogelijk. Het peilbesluit is onherroepelijk. Om de waterpeilen als genoemd in het peilbesluit binnen het nieuwe peilgebied te kunnen handhaven, moet er een nieuw watersysteem worden ingericht. Het projectplan voorziet voor wat betreft de percelen van [appellant] in het plaatsen van betonschotten, het verwijderen van duikers, het aanbrengen van nieuwe toegangsdammen met duiker, het vervangen van duikers in bestaande toegangsdammen en het verbreden van bestaande watergangen, een en ander zoals aangegeven op de tekeningen, nummers 203-34 tot en met 203-40 en 204-07 tot en met 204-14 en de bijbehorende maatregelentabel.
De rechtbank heeft het besluit van 4 november 2014 bij uitspraak van 18 augustus 2015 vernietigd voor zover daarin is afgeweken van "Beleidsregels behorende bij de Keur Waterschap en Rivierenland 2014" en "Eigendommenbeleid waterschap Rivierenland". De rechtbank heeft overwogen dat de door het college gegeven motivering om af te wijken van de beleidsregels geen bijzondere omstandigheid vormt die afwijking van de beleidsregels rechtvaardigt. Het college heeft bij besluit van 22 november 2015 het projectplan gewijzigd. De wijziging bestaat daaruit dat de beleidsafwijkingen uit het projectplan zijn verwijderd. Het projectplan voorziet niet in een wijziging van bestaande watergangen in A-watergangen. [appellant] verzet zich tegen het gewijzigde projectplan omdat volgens hem een gedeelte van zijn percelen en gebouwen in de winterperiode ook in het verhoogde waterpeil komt te liggen, hetgeen tot problemen leidt op zijn bedrijf.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het projectplan een uitvoering is van het peilbesluit dat inmiddels onherroepelijk is geworden. In deze procedure kan het voornaamste bezwaar van [appellant], de onvoorziene nadelige gevolgen van het hoge waterpeil op zijn percelen, niet meer aan de orde komen, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is het geschil beperkt tot de vraag of het college in het besluit het eerder geconstateerde gebrek heeft hersteld en of het college dat herstel zo heeft kunnen inrichten door passages uit het eerdere projectplan te halen. Volgens de rechtbank is dat het geval.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de voorgenomen verbreding van twee watergangen op zijn perceel feitelijk nog steeds hetzelfde is beoogd als met het projectplan van 4 november 2014. Hij voert daartoe aan dat, behalve dat deze watergangen in het gewijzigde projectplan geen A-watergangen meer worden genoemd, hij nog steeds verplicht is om 25 m² grond te leveren voor de verbreding van de twee watergangen. Volgens hem is de door het college gegeven motivering dat verbreding van de watergangen noodzakelijk is vanwege hydraulische redenen onvoldoende. Voorts verzet hij zich ertegen dat watergang 204-08 alleen op zijn grond wordt verbreed en niet ook op de grond van het naastgelegen perceel. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat 3,50 ha van zijn in eigendom behorende grond landbouwgrond is en het peil daar niet op is aangepast. Tot slot betoogt hij dat het college naar aanleiding van zijn zienswijzen tegen het peilbesluit heeft toegezegd dat bij de uitvoering van het project de plaatsing van de schotten in overleg met hem zouden worden bepaald en het college die toezegging niet is nagekomen.
3.1. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet het peil op zijn landbouwgrond heeft aangepast, wordt overwogen dat dit betoog betrekking heeft op het onherroepelijke peilbesluit dat in deze procedure niet meer aan de orde kan worden gesteld.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de noodzaak van de verbreding van de watergangen toereikend heeft gemotiveerd. De zich op de percelen van [appellant] bevindende watergangen 204-08 en 204-09 hebben als functie de aan- en afvoer van water. Het college heeft in het besluit geoordeeld dat deze B-watergangen met 1 meter moeten worden verbreed over een lengte van onderscheidenlijk 10 en 15 meter. Het college heeft ter motivering verwezen naar de "Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland 2014". In de beleidsregels zijn de minimale afmetingen van nieuwe en te (ver)graven wateren vastgelegd. Uit de beleidsregels volgt dat aan- en afvoerende watergangen een minimale breedte op de waterlijn moeten hebben van 2,50 meter. Om het watersysteem als een volwaardig watersysteem te laten functioneren en om de in het peilbesluit vastgestelde waterpeilen te kunnen realiseren en handhaven zijn deze minimale afmetingen noodzakelijk, aldus het college. Uit de beleidsregels volgt voorts dat in landelijk gebied de minimale doorsnede van de duiker 500 mm moet zijn. [appellant] heeft de motivering van het besluit en de daaraan ten grondslag liggende hydraulische berekeningen niet gemotiveerd bestreden. Hij heeft volstaan met de stelling dat een duiker van 500 mm een beperkende factor is voor de doorstroming in de watergangen en geen eigen hydraulische berekeningen overgelegd.
Wat betreft de verbreding van de watergang 204-08 heeft het college gesteld dat op het naastgelegen perceel op korte afstand van de watergang een woning staat. Dat perceel heeft de bestemming wonen en is vele malen kleiner dan het perceel van [appellant]. De tussen de woning en de watergang gelegen grond is ingericht als siertuin en de oever van de watergang is voorzien van beschoeiing. Verbreding van de watergang op dit perceel heeft volgens het college aanzienlijk meer nadelen dan verbreding op het agrarisch perceel van [appellant]. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college dit standpunt niet heeft kunnen innemen.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. De rechtbank heeft het door [appellant] ook in beroep naar voren gebrachte betoog inzake het niet nakomen van een toezegging onbesproken gelaten, maar het betoog leidt niet tot het daarmee door [appellant] beoogde doel. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de toezegging volgens hem inhield dat hij, door betrokken te worden bij het plaatsen van de schotten, invloed kon uitoefenen op de hoogte van het peil op zijn landbouwgrond.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is geen sprake. Naar aanleiding van zijn zienswijze op het ontwerp-peilbesluit waarin [appellant] verzoekt te worden betrokken bij de discussie over de plaatsing van schotten bij het project hoogwatervoorziening MAT, heeft het college besloten dat bij de uitvoering van het project wordt voorgesteld bewoners uit te nodigen voor een workshop. Het college heeft hiermee geen concrete en ondubbelzinnige toezegging gedaan die [appellant] de invloed geeft op het peil zoals hij heeft betoogd.
Het betoog faalt ook in zoverre.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
414.