201600777/1/A1.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2015 in zaak nr. 15/3390 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft het CBR besloten dat [appellant] zich moet onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid (hierna: een geschiktheidsonderzoek), en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 22 april 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal en W. van Os, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De korpschef van de Politie Eenheid Rotterdam heeft op 30 november 2014 aan het CBR meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorvoertuig waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Dit vermoeden is ontstaan naar aanleiding van een politiecontrole op 29 november 2014, waarbij [appellant] door de politie staande is gehouden als bestuurder van een auto. Volgens het daarvan door twee verbalisanten opgemaakte proces-verbaal (kenmerk PL1700-2014482307-1) is daarbij omstreeks 22.16 uur geconstateerd dat [appellant] verwijde pupillen had, dat hij in bezit was van gebruikersattributen voor verdovende middelen, namelijk vloei, dat rondom hem een hasjlucht was te ruiken en dat hij een vertraagde reactie gaf op de vragen die hem werden gesteld.
In dit proces-verbaal is verder vermeld dat om 23.50 uur bloed is afgenomen en dat het rijbewijs is ingevorderd.
Van de invordering van het rijbewijs is daarnaast op 9 december 2014 een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt (kenmerk PL1700-2014482307-8) door een van de betrokken verbalisanten. Hierin is vermeld dat [appellant] bloeddoorlopen ogen en vernauwde pupillen had, in het bezit was van gebruikersattributen voor verdovende middelen en dat een sterke hennepgeur in en rondom het voertuig werd geroken.
Bij rapport van 24 december 2014 heeft het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) geconcludeerd dat in het afgenomen bloed (omzettingsproducten van) cocaïne en cannabis zijn aangetroffen, en dat er sprake kan zijn van een nadelige beïnvloeding van de rijvaardigheid door THC (tetrahydrocannabinol, een psychoactieve stof in cannabis), maar dat dit niet waarschijnlijk is.
2. Naar aanleiding van een melding als op 30 november 2014 is gedaan door de Korpschef moet het CBR ingevolge artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 besluiten of een educatieve maatregel of een alcoholslotprogramma wordt opgelegd of een geschiktheidsonderzoek moet plaatsvinden, en of het rijbewijs moet worden ingevorderd, moet worden geschorst of moet worden teruggegeven.
In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling maatregelen) is bepaald welke besluiten het CBR dient te nemen.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen, in samenhang met bijlage 1, onder B, onderdeel III, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van belang, moet het CBR besluiten dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek indien hij is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling maatregelen, samen met artikel 5, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, schorst het CBR de geldigheid van het rijbewijs indien de betrokkenen een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
3. Het CBR heeft geconcludeerd dat [appellant] is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol. Het CBR heeft daarom bij het besluit van 6 januari 2015 besloten dat [appellant] zich moet onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek en zijn rijbewijs geschorst. Dat besluit is bij het bestreden besluit op bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het CBR zich bij het nemen van zijn besluit van 6 januari 2015 niet op de twee opgemaakte processen-verbaal had mogen baseren, omdat deze tegenstrijdigheden bevatten. Bovendien meent hij dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met informatie over de gestelde tegenstrijdigheden die door een van de verbalisanten aan het CBR waren verstrekt. Volgens [appellant] heeft een van de verbalisanten een persoonlijke mening te kennen gegeven over drugsgebruik in het verkeer. Bovendien betoogt [appellant] dat de in het bloed aangetroffen hoeveelheid THC (0,0022 mg/l) lager is dan de in het "Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer" opgenomen grenswaarde van 0,003 mg/l, en dat het bloedonderzoek niet overeenkomstig de daarin gestelde regels is uitgevoerd.
5. De Afdeling overweegt voorafgaand aan de bespreking van deze beroepsgronden het volgende.
Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 14 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1077) heeft geoordeeld, is het in een geval als hier aan de orde niet noodzakelijk dat is vastgesteld dat de betrokken persoon daadwerkelijk onder invloed was. Het CBR komt de bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek en het schorsen van het rijbewijs reeds toe indien aannemelijk was dat iemand bij zijn aan- of staandehouding onder invloed was van drogerende stoffen, andere dan alcohol. Ter beoordeling staat dus of het CBR bij het nemen van het besluit van 6 januari 2015 en het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar op basis van de beschikbare gegevens aannemelijk kon achten dat [appellant] onder invloed was. Indien dit het geval was, heeft het CBR gezien de onder 2 weergegeven bepalingen terecht besloten dat [appellant] zich moet onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek en het rijbewijs terecht geschorst, en dit besluit bij het besluit op bezwaar terecht gehandhaafd. Anders dan [appellant] meent speelt hierbij geen rol of de betrokken verbalisanten een persoonlijke mening hebben geuit over drugsgebruik in het verkeer in het algemeen.
6. [appellant] wijst met name op de volgende verschillen tussen de twee opgemaakte processen-verbaal.
Ten eerste wordt in het ene gesproken over verwijde pupillen en in het andere over vernauwde pupillen.
Ten tweede wordt in het ene gesproken over het aantreffen van "gebruikersattributen, namelijk vloei" en in het andere over het aantreffen van "gebruikersattributen".
Ten derde wordt in het ene gesproken over een hasjlucht rond [appellant], en in het andere over een hennepgeur in en rond de auto.
Ten vierde wordt slechts in één proces-verbaal melding gemaakt van een vertraagde reactie.
Ten vijfde is slechts in één proces-verbaal melding gemaakt van bloeddoorlopen ogen.
6.1. De Afdeling merkt op dat de processen-verbaal wat betreft de aangetroffen gebruikersattributen (vloei) en de hennepgeur weliswaar niet woordelijk overeenkomen, maar inhoudelijk dezelfde feiten beschrijven. Verder zijn de in de processen-verbaal aanvullend opgenomen waarnemingen over de vertraagde reactie en de bloeddoorlopen ogen niet in tegenspraak met de overige in de processen-verbaal beschreven waarnemingen. Het enige punt waarop de processen-verbaal elkaar daadwerkelijk tegenspreken is bij de beschrijving van de pupillen. Uit beide processen-verbaal blijkt dat de pupillen van [appellant] zijn opgevallen, alleen is door deze tegenspraak twijfel ontstaan in welke zin dit was. Dit terecht door [appellant] opgemerkte verschil doet echter niet af aan de overige waarnemingen. Het CBR heeft op basis van de in de processen-verbaal beschreven waarnemingen, in hun onderlinge samenhang bezien, aannemelijk mogen achten dat [appellant] onder invloed was toen hij staande werd gehouden.
7. Voor zover [appellant] wat betreft het bloedonderzoek wijst op het "Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer" overweegt de Afdeling het volgende. Ten tijde van de besluitvorming was dit een ontwerp van een algemene maatregel van bestuur. Nadien is deze maatregel vastgesteld en op 22 december 2016 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2016, 529). Ingevolge artikel 24 van deze maatregel treedt hij in werking op het tijdstip waarop de wet van 26 september 2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 2014, 353) in werking treedt. De laatstgenoemde wet is nog niet in werking getreden. De door [appellant] aangehaalde bepalingen uit de maatregel over de wijze van bloedonderzoek en de toegestane gehalten THC waren dus ten tijde van de besluitvorming van het CBR, en zijn ook thans, geen geldende wetgeving waaraan dient te worden getoetst. De Afdeling ziet geen aanleiding om op deze bepalingen, in het bijzonder door toepassing van de door appellant genoemde grenswaarde, vooruit te lopen. Deze bepalingen kunnen gezien hun samenhang met de voorgenomen wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994 niet geïsoleerd worden beschouwd. Bovendien wijzigen zij het Besluit maatregelen waarop de thans bestreden besluitvorming is gebaseerd niet.
8. Het betoog van [appellant] over de door het NFI vastgestelde concentratie THC, beneden de in de maatregel genoemde grenswaarde, vat de Afdeling gelet hierop aldus op dat volgens [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat hij niet meer veilig aan het verkeer heeft kunnen deelnemen.
Voor de toepassing van de Regeling maatregelen is echter niet doorslaggevend in welke mate de betrokkene onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol, was. Anders dan bij alcohol geeft de Regeling maatregelen niet met adem- of bloedwaarden of anderszins aan dat pas een geschiktheidsonderzoek moet worden gelast en het rijbewijs moet worden geschorst wanneer de betrokkene in een bepaalde mate onder invloed van de stoffen was.
Bij andere drogerende stoffen dan alcohol volstaat het voor de toepassing van het Regeling maatregelen dus te beoordelen of het CBR aannemelijk kon achten dat de betrokkene in enige mate onder invloed was. In dit geval staat gezien de waarnemingen bij de staandehouding zoals beschreven in de processen-verbaal en gezien de uitkomst van het onderzoek van het NFI van het bloedmonster vast dat [appellant] onder invloed was. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat het CBR ter zitting bij de rechtbank, in de schriftelijke uiteenzetting en ter zitting bij de Afdeling erop heeft gewezen dat uit onderzoek, zoals gepubliceerd in het wetenschappelijke artikel "Do delta 9-tetrahydrocannabinol concentrations indicate recent use in chronic cannabis users?" (Karschner et al. (2009), Addiction, 104:2041-2048), blijkt dat de concentratie aan THC na het roken van cannabis zeer snel daalt. [appellant] heeft de juistheid van dit standpunt niet bestreden. Gelet hierop is aannemelijk dat het gehalte aan THC in het bloed van [appellant] op het moment van staandehouding aanmerkelijk hoger is geweest dan de bij onderzoek van het bloedmonster aangetroffen waarde, omdat het bloedmonster pas enige tijd na de staandehouding is afgenomen.
De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht geconcludeerd dat het CBR terecht een onderzoek heeft gelast en het rijbewijs terecht heeft geschorst.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
262.