201600983/1/A1.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], wonend te Hulst, en [appellante B], gevestigd te [plaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2015 in zaak nr. 15/21 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het college aan Laforma Projectontwikkeling B.V. (hierna: Laforma) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 43 appartementen, een winkelruimte en een parkeerkelder op het perceel aan de Stationsweg, het Stationsplein en de Havenkaai (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2016, waar [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van 43 appartementen, een winkelruimte en een parkeerkelder.
2. [appellante A] en [appellante B] zijn eigenaren van twee naast elkaar gelegen panden in de nabijheid van het perceel aan het Stationsplein te Hulst.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Statie" rust op het perceel de bestemming "Centrum".
Artikel 4.1.1 van de planregels luidt:
De op de plankaart voor "Centrum" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. kantoren;
b. publieksgerichte en administratieve dienstverlening;
c. horeca - categorie 1, 2 en 3;
d. wonen in appartementen op de verdieping;
(…)
met daaraan ondergeschikt:
(…)
j. parkeervoorzieningen;
(…)
Artikel 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt:
Bij het bouwen van nieuwe gebouwen mag alleen gebouwd worden indien voldoende parkeergelegenheid tegelijkertijd is of wordt gerealiseerd met inachtneming van de bepaling dat voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid voor bezoekers en werknemers van bedrijven, kantoren, horecavoorzieningen en dienstverlenende functies alsmede voor bewoners van appartementen, met dien verstande dat daarin mag worden voorzien op, in en/of onder het bij het gebouw behorende terrein (eigen terrein);
Artikel 4.3.1. luidt:
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in 4.2.1. door het toestaan dat geheel of gedeeltelijk in de parkeerbehoefte wordt voorzien:
(1) door het aanleggen van parkeergelegenheid op, in en/of onder het openbaar gebied;
(2) doordat is aangetoond dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is in het omliggende openbaar gebied.
4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in onvoldoende parkeergelegenheid als bedoeld in artikel 4.2.1, aanhef en onder a, van de planregels. Teneinde de gevraagde omgevingsvergunning te kunnen verlenen heeft het college omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4.3.1 van de planregels.
5. Aan het besluit op bezwaar zijn de conclusies van het door d’Haens advies uitgevoerde onderzoek als neergelegd in de notitie "Residentie Reynaertshof" van 31 juli 2013 (hierna: de parkeernotitie) ten grondslag gelegd. Volgens de parkeernotitie ontstaat er door de realisering van het bouwplan een parkeerbehoefte van 128 parkeerplaatsen. De beoogde parkeergarage zal in 54 parkeerplaatsen voorzien, waarvan er naar verwachting 43 zullen worden gebruikt door de bewoners van de beoogde appartementen.
Naar niet in geschil is betekent dit dat behoefte is aan 85 parkeerplaatsen in het openbaar gebied. Volgens de parkeernotitie zijn die parkeerplaatsen te allen tijde voldoende beschikbaar in de directe omgeving van het bouwplan.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de parkeernotitie zodanige gebreken vertoont dat het college deze niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
Hij voert daartoe aan dat bij het bepalen van de hoeveelheid beschikbare parkeerplaatsen in het openbaar gebied ten onrechte 47 parkeerplaatsen op het terrein aan Havenfort 5c zijn meegerekend, nu deze parkeerplaatsen in strijd zijn met artikel 4.1.1 van de planregels. Volgens [appellante] zijn op Havenfort 5c zelfstandige parkeerplaatsen gerealiseerd, terwijl in artikel 4.1.1 van de planregels is bepaald dat op die locatie slechts parkeerplaatsen mogen worden gerealiseerd voor zover die ondergeschikt zijn aan de bestemming "Centrum". Dit betekent dat een parkeervoorziening ten dienste moet staan van de op hetzelfde perceel aanwezige bebouwing, aldus [appellante].
Verder voert [appellante] aan dat Havenfort 5c geen openbaar parkeerterrein is in de planologische betekenis. Volgens [appellante] zou de gemeente als het parkeerterrein in handen zou zijn geweest van een particuliere eigenaar schriftelijke garanties hebben verlangd van de eigenaar die het parkeren op dit terrein voor onbepaalde tijd zouden zekerstellen. Volgens [appellante] is in de anterieure overeenkomst met de vergunninghoudster niet geregeld dat zij voor compenserende parkeerplaatsen moet zorgen indien de gemeente Havenfort 5c aan een derde wenst te verkopen. Evenmin is in het besluit op bezwaar geregeld of een aanvrager van een omgevingsvergunning voor Havenfort 5c in dat geval alleen in zijn eigen parkeerbehoefte moet voorzien of dat die aanvrager ook de huidige parkeercapaciteit op dit terrein moet verplaatsen of compenseren, aldus [appellante].
6.1. Volgens artikel 4.1.1. van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Centrum" parkeervoorzieningen worden aangelegd, mits het gebruik van die voorzieningen ondergeschikt is, dat wil zeggen minder belangrijk is, dan het gebruik van die gronden voor kantoren, horeca in de categorieën 1,2 en 3, wonen en de andere in deze bepaling opgenomen gebruiksmogelijkheden. Zoals blijkt uit de gedingstukken zullen de openbare parkeerplaatsen op Havenfort worden gebruikt ten dienste van het voorziene appartementencomplex en is deze parkeervoorziening noodzakelijk om de realisering van het bouwplan mogelijk te maken. Dit gebruik van deze parkeervoorziening levert derhalve geen strijd op met artikel 4.1.1 van de planregels. Uit dat artikel kan niet worden afgeleid dat een parkeervoorziening uitsluitend ten dienste zou moeten staan van de op hetzelfde perceel aanwezige bebouwing.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de 47 parkeerplaatsen op Havenfort 5c in strijd zijn met artikel 4.1.1 van de planregels.
6.2. Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat Havenfort 5c geen openbaar parkeerterrein is in de planologische betekenis. Blijkens de gedingstukken is het parkeerterrein Havenfort 5c een openbaar toegankelijk terrein waarop tegen betaling geparkeerd mag worden.
Niet in geschil is dat dit parkeerterrein in eigendom is bij de gemeente. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee zeker is gesteld dat geen ongewenste ontwikkelingen door derden kunnen plaatsvinden. Gesteld noch gebleken is dat dit terrein slechts tijdelijk voor een ieder open is gesteld om aldaar te kunnen parkeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat indien op enig moment een aanvraag om omgevingsvergunning wordt ingediend voor het oprichten van appartementen op Havenfort 5c, die aanvraag zal moeten voldoen aan de geldende parkeernorm. In het aangevoerde kan derhalve geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in de parkeernotitie ten onrechte is uitgegaan van 47 beschikbare parkeerplaatsen op Havenfort 5c.
6.3. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van [appellante] dat de parkeernotitie zodanige gebreken vertoont dat het college deze niet aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen.
7. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen bevoegdheid om de nabij gelegen percelen die bij [appellante] in eigendom zijn, te wijzigen in de bestemming "Parkeren".
Volgens [appellante] zou die wijzigingsbevoegdheid, als de gemeente geen eigenaar was geweest van Havenfort 5c, al jaren geleden zijn ingeroepen om Residentie Reynaertshof te kunnen realiseren.
7.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 4 tot en met 6.3 heeft het college met toepassing van artikel 4.3.1 van de planregels in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning kunnen verlenen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd heeft de rechtbank daarom terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat toepassing had moeten worden gegeven aan de door [appellante] bedoelde wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan is opgenomen.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ongeoorloofde staatssteun heeft verleend en dat het college heeft gehandeld in strijd met de Wet economische mededinging.
Volgens [appellante] heeft de gemeente met Laforma op 8 april 2014 een anterieure overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat Laforma een eenmalige vergoeding van € 2.000 per openbare parkeerplaats moet betalen voor de parkeerplaatsen die niet op eigen terrein kunnen worden voorzien. Volgens [appellante] is deze vergoeding veel te laag om de waardedaling van de grond als gevolg van de bestemmingswijziging "Centrum" naar "Parkeervoorzieningen" te kunnen compenseren.
8.1. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom voormeld betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
543.