201603838/1/A1.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het college zijn beslissing om op 18 februari 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 op een onjuist tijdstip aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 18 april 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door M.A.G. Jansen en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen, die op donderdag 18 februari 2016 is aangetroffen op de Korte Houtstraat ter hoogte van nummer […]. Omdat in de huisvuilzak een adresdrager met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 op een onjuist tijdstip ter inzameling heeft aangeboden. Volgens het college kunnen de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op hem als overtreder worden verhaald.
2. Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:
Het college stelt de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden.
Het tweede lid luidt:
Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsverzamelbesluit Afvalstoffenverordening 2010 luidt:
Inzamelmiddelen moeten door de gebruiker van het perceel worden aangeboden op de voor dat perceel vastgestelde inzameldag zoals aangegeven op de huisvuilkalender.
Het aanbieden van inzamelmiddelen is toegestaan vanaf 22:00 uur op de avond voorafgaand aan de dag van inzameling tot 7:45 uur op de dag van inzameling.
3. [appellant] betoogt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak op het onjuiste moment ter inzameling heeft aangeboden. Daartoe voert hij aan dat uit de foto’s bij het rapport niet valt op te maken wat voor een soort poststuk is aangetroffen, zodat hij niet kan nagaan hoe het zijn huis verlaten kan hebben. Verder voert hij aan dat het aangetroffen poststuk van Ziggo wellicht abusievelijk bij een ander is bezorgd, diegene het poststuk in de huisvuilzak heeft gedaan en vervolgens op een onjuist tijdstip ter inzameling heeft aangeboden. [appellant] voert nog aan dat de huisvuilzak niet van hem afkomstig kan zijn, omdat hij nooit huisvuilzakken zoals weergegeven op de foto bij het rapport gebruikt, maar witte van het merk Brabantia of zwarte met een gele trekband. Ter onderbouwing verwijst [appellant] naar foto’s waarop die huisvuilzakken zijn weergegeven. Verder stelt [appellant] dat hij zijn huisvuil altijd op een juist tijdstip ter inzameling aanbiedt.
3.1. Blijkens de huisvuilkalender vond op dinsdag 16 februari 2016 en dinsdag 23 februari 2016 een inzameling plaats. De huisvuilzak is blijkens een door een toezichthouder opgemaakt rapport "Rapportage Afval onjuist aangeboden huisvuil-niet heterdaad" van 18 februari 2016 (hierna: het rapport) op donderdag 18 februari 2016 om 08:42 uur aangetroffen. Volgens dit rapport zijn in de huisvuilzak naam- en adresgegevens van [appellant] aangetroffen. De huisvuilzak is daarmee tot hem herleidbaar.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2115) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Dit betekent dat [appellant] omdat de huisvuilzak tot hem herleidbaar is, aannemelijk dient te maken dat hij niet de overtreder is. Het college is, anders dan [appellant] stelt, niet gehouden om daarvoor beeldmateriaal op te vragen van de camera bij het gebouw van het ministerie van Defensie. 3.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de inzamelaar mogelijk vergeten is de huisvuilzak mee te nemen, overweegt de Afdeling dat hij met die enkele stelling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huisvuilzak niet op een onjuist tijdstip ter inzameling is aangeboden.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1539) is het, in aanmerking genomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid aannemelijk moet maken dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, van belang dat het college de betrokken persoon duidelijkheid verschaft over de aard van het poststuk waarop zijn naam- of adresgegevens zijn aangetroffen. De Afdeling stelt vast dat op de bij het rapport gevoegde foto alleen een smalle lichtbruine strook en een losse adresdrager met de adres- en naamgegevens van [appellant] en van de afzender zichtbaar zijn. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, biedt de smalle bruine strook onder de adresdrager geen duidelijkheid over de aard van het poststuk. Ook de bekendheid van de afzender biedt die duidelijkheid niet. Door te volstaan met het overleggen van deze foto heeft het college de vereiste duidelijkheid niet gegeven met als gevolg dat [appellant] is geschaad in zijn verweermogelijkheden. Het besluit op bezwaar is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 april 2016 dient te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor zover het college voornemens is het besluit van 22 januari 2015 te handhaven, dient het voor het nemen van het nieuwe besluit [appellant] duidelijkheid te verschaffen over de aard van het aangetroffen poststuk.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 18 april 2016, kenmerk B.4.16.0576.001;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
270-833.