201700491/2/A1.
Datum uitspraak: 28 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college de erven [overledene] onder oplegging van een dwangsom gelast de partij verontreinigde grond op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) op de daarvoor wettelijk voorgeschreven wijze af te laten voeren.
Bij besluit van 12 december 2016 heeft het college het door [belanghebbende A] tegen het besluit van 24 mei 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit, voor zover gericht aan [belanghebbende A], herroepen. Het college heeft het bezwaar van [verzoekster] ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2017, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. W.M. de Boer, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Post, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoekster] is sedert 2014 door vererving mede-eigenaar geworden van het perceel. Op het perceel is voor 1987 een woning afgebrand. De restanten van de afgebrande woning zijn achterop het perceel opgeslagen. In 2014 zijn deze restanten ontdaan van andere materialen dan puin. Eveneens in 2014 hebben [belanghebbende A] en [verzoekster], [belanghebbende B], die op het perceel woonde, gesommeerd het puin deugdelijk op te ruimen. [belanghebbende B] heeft vervolgens met behulp van een loonwerker het puin in een aarden wal op het perceel opgeslagen. De kosten voor de door de loonwerker verrichte werkzaamheden zijn voorgeschoten door [belanghebbende A] en [verzoekster].
De erven [overledene] zijn aangeschreven om de partij verontreinigde grond, opgeslagen in de wal, op de daarvoor wettelijk voorgeschreven wijze af te laten voeren, wegens overtreding van de artikelen 6 en 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb). [belanghebbende A] en [verzoekster] zijn aangeschreven bij besluit van 24 mei 2016. Bij besluit op bezwaar van 12 december 2016 is dat besluit herroepen voor zover het was gericht tegen [belanghebbende A], omdat hij is uitgesloten van de erfenis. [belanghebbende B] is bij afzonderlijk besluit aangeschreven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat tegen laatst vermeld besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend en dat dat besluit onherroepelijk is.
3. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuwe verontreiniging van na 1987 en dat er om die reden geen overtreding is van artikel 13 van de Wbb. Zij stelt zich verder op het standpunt dat zij niet als overtreder valt aan te merken, omdat zij niet heeft verzocht de partij grond op het perceel te verplaatsen, althans dat zij [belanghebbende B] niet de opdracht heeft gegeven tot de handelingen die hij ten aanzien van de grond heeft verricht.
4. De voorzieningenrechter is er, indien ervan uit moet worden gegaan dat de verplaatsing van de partij verontreinigde grond als een overtreding van artikel 13 van de Wbb is aan te merken, op voorhand niet van overtuigd dat het standpunt dat [verzoekster] als overtreder van voormeld artikel is aan te merken in beroep stand zal houden. De voorzieningenrechter heeft twijfels of de door [verzoekster] aan [belanghebbende B] gegeven sommatie voldoende onderbouwing biedt voor dit door het college ingenomen standpunt.
Nu ter zitting door het college is toegelicht dat het niet per omgaande overgaan tot het afvoeren van de verontreinigde grond niet direct een gevaarlijke situatie zal opleveren ziet de voorzieningenrechter aanleiding hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 12 december 2016, kenmerk 50/RUD/2016005120, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 24 mei 2016, kenmerk 21/RUD/2016002622;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Van der Beek
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017
776.