201604048/1/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 2A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen,
2. [appellant sub 2], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Wellerlooi, gemeente Bergen,
en
de raad van de gemeente Bergen (Lb),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitkijktoren Wellerlooi" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de Stichting Toeristische Ontwikkeling Wellerlooi aan de Maas en [vennootschap], een nadere uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2016, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door mr. M. van Hoorne, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.R.M. Kuiper, zijn verschenen. Verder is de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2. Het plangebied betreft de gronden aan de Catharinastraat, ten westen van de Rijksweg-Zuid N271, ter hoogte van de kern Wellerlooi, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie S, nummers 743 en 744 (hierna: percelen 743 en 744). Op het perceel 743 maakt het plan de oprichting van een uitkijktoren mogelijk, met een hoogte van 30 m. Ten oosten van de toren is voorzien in een gebied met recreatieve functies, zoals abseilen, klimmen en boogschieten. Op het perceel 744 wordt een parkeerterrein met 65 parkeerplaatsen mogelijk gemaakt ten behoeve van de bezoekers van de uitkijktoren alsook van het op de hoek Rijksweg-Zuid/Catharinastraat, gelegen [vennootschap]. Het plan is vastgesteld op verzoek van de Stichting.
3. [appellant sub 1] heeft het recht van vruchtgebruik op agrarische gronden in het plangebied, tussen de voorziene uitkijktoren en het parkeerterrein. Hij gebruikt deze gronden als moestuin.
[appellant sub 2] exploiteert een camping met 20 standplaatsen op het perceel Rijksweg-Zuid 14A, gelegen ten zuiden van het plangebied.
4. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hun beroepsgrond dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat Rijkswaterstaat geen toestemming heeft gegeven voor de bouw van de uitkijktoren, ingetrokken, nu ter zitting duidelijk is geworden dat voor het project inmiddels een watervergunning is verleend.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de uitkijktoren met recreatieve functies op de voorziene locatie een ruimtelijk wenselijke ontwikkeling is.
5.1. In de plantoelichting staat dat een uitkijktoren met recreatieve functies langs de Maas gezien kan worden als een unieke verrijking van het recreatief-toeristisch aanbod in het noordelijke Maasdal. De uitkijktoren met recreatieve functies wordt daarbij zoveel mogelijk richting de Maas, aan het fietspad aan de Rijksweg-Zuid ongenummerd in het verlengde van de Catharinastraat, gesitueerd. Een uitkijktoren op deze plek benut de kwaliteiten van de omgeving en vormt tegelijkertijd een attractie op zich. Dit wordt versterkt met de beoogde recreatieve functies in relatie tot de uitkijktoren. De uitkijktoren biedt met een zichthoogte van ongeveer 25 m een uniek panoramisch uitzicht over het Noord Limburgse Maasdal en de wijde omtrek. De beslotenheid van het landschap, de bossen en het terrassenlandschap maken dat er weinig hoge punten zijn van waaruit de bezoeker kan zien waar hij geweest is. Daarnaast krijgen bezoekers een beter idee van de kwaliteiten en de schaal van het omliggende landschap. De uitkijktoren wordt ook een oriëntatiepunt en kan als blikvanger en visitekaartje van Bergen en Wellerlooi werken. Het plan draagt aldus bij aan het opwaarderen van het plangebied en geeft dit een kwalitatief impuls. In het verweerschrift heeft de raad nader uiteengezet dat de uitkijktoren met recreatieve functies past binnen het beleid zoals vastgelegd in de "Strategische regiovisie Bergen, Gennep, Mook en Middelaar" dat onder meer is gericht op het herontwikkelen van een bijzonder toeristisch-recreatief product.
5.2. Met de hiervoor weergegeven toelichting heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uitkijktoren met recreatieve functies een ruimtelijk wenselijke ontwikkeling is. De betogen falen.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat meer geschikte locaties bestaan voor de uitkijktoren. Zij hebben gewezen op een locatie ten noordwesten van de voorziene locatie. Deze locatie is volgens hen een beter alternatief, omdat de locatie goed bereikbaar is vanaf de Rijksweg-Zuid, ter plaatse meer parkeervoorzieningen aanwezig zijn en het een locatie betreft op een natuurlijke verhoging in het landschap, zodat bebouwing ter plaatse geen gevolgen heeft voor de afvoercapaciteit van het gebied. Van belang is verder dat vanaf de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorgestelde locatie het uitzicht op de Maas goed is. De voorgestelde alternatieve situering stuit niet op bezwaren van omwonenden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
6.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
6.2. Een belangrijk uitgangspunt voor de situering van de uitkijktoren is volgens de plantoelichting dat er een relatie dient te zijn met de Maas. De andere voorwaarden zijn de ligging aan of nabij de Rijksweg-Zuid en het fietsroutenetwerk. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad een aantal alternatieve locaties voor de beoogde ontwikkeling heeft betrokken bij de voorbereiding van het plan. Dit betreft onder meer de gronden in het oostelijke deel van het perceel 744 en de gronden ten noordoosten van de huidige locatie van de uitkijktoren. De raad heeft niet gekozen voor het oostelijke deel van het perceel 744, vanwege de ligging van deze gronden in de nabijheid van woningen aan de zijde van de Rijksweg-Zuid. De locatie ten noordoosten van de huidige locatie voldeed volgens de raad wel aan de criteria, maar de eigenaren van de desbetreffende gronden wilden geen medewerking verlenen voor de beoogde ontwikkeling. De raad heeft verder toegelicht dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorgestelde alternatieve locatie ten noordwesten van het (voormalige) kassencomplex niet kon rekenen op instemming van het Limburgs Landschap, de eigenaar/beheerder van de gronden in kwestie. Ook zijn de mogelijkheden om aldaar ter plaatse toezicht te houden beperkt, gelet op de betrekkelijk afgelegen situering van de gronden, aldus de raad.
6.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor de uitkijktoren. De vraag of een uitkijktoren op de in het plan voorziene locatie ruimtelijk aanvaardbaar is zal hierna worden beoordeeld, aan de hand van hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daaromtrent hebben aangevoerd. De betogen falen.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de bestemming "Agrarisch met waarden" een onjuiste bestemming is voor de gronden in het plangebied, gelet op het beoogde recreatieve gebruik van de uitkijktoren en de ten oosten daarvan gelegen gronden. De bestemming "Recreatie" is een passende bestemming, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
7.1. De raad stelt dat hij aansluiting heeft gezocht bij de plansystematiek van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", vastgesteld door de raad op 17 december 2013. In dat bestemmingsplan was het plangebied bestemd voor "Agrarisch met waarden". Deze bestemming is gehandhaafd. Door middel van een nadere regeling is het gebruik van de gronden verruimd, in de zin dat op het perceel 743 ook voorzien wordt in de bouw van de uitkijktoren en dat ter plaatse extensieve recreatieve activiteiten zijn toegelaten. De bestemming "Recreatie" wordt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" gehanteerd voor vormen van recreatief gebruik die aanmerkelijk meer intensief zijn dan hetgeen is toegelaten in het plangebied, aldus de raad.
7.2. Artikel 1.2.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), luidt als volgt: "Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de vormgeving en inrichting van de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde plannen."
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012 (hierna: Regeling), luidt als volgt: De vormgeving, inrichting en elektronische beschikbaarstelling van een plan vindt plaats overeenkomstig de standaard "Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: SVBP2012)."
7.3. Aan het plangebied is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. De bestemming is in zoverre niet gewijzigd ten opzichte van het voor de percelen 743 en 744 voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Aan de westelijke helft van het plangebied - dit betreft perceel 743 - is tevens de aanduiding "functieaanduiding: recreatie" toegekend. De oppervlakte van de als zodanig aangeduide gronden bedraagt ongeveer 4.500 m² (50 m x 90 m). Ter plaatse van de beoogde locatie van de uitkijktoren, in de nabijheid van de westelijke plangrens, is daarnaast de aanduiding "bouwaanduiding: specifieke bouwaanduiding: uitkijktoren" toegekend.
Aan een deel van het perceel 744 ten oosten van de moestuin van [appellant sub 1] is de aanduiding "parkeerterrein" toegekend.
7.4. In artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels, is onder meer bepaald dat de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd zijn voor:
- behoud en herstel van de aan het gebied eigen zijnde landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
- agrarisch grondgebruik;
- beweiden van dieren;
- extensief (dag)recreatief medegebruik.
Lid 3.1.2 luidt als volgt: "Ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" zijn de in lid 3.1.1 bedoelde gronden tevens bestemd voor een parkeerterrein."
Lid 3.1.3, luidt als volgt: "Ter plaatse van de aanduiding "recreatie" zijn de in lid 3.1.1 bedoelde gronden tevens bestemd voor recreatieve functies in relatie tot de uitkijktoren, zoals o.a. abseilen, klimmen, boogschieten."
Lid 3.2.2, onder c, luidt als volgt: "in afwijking van het bepaalde onder a is ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - uitkijktoren" een uitkijktoren toegestaan waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 30 m en de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 100 m²."
7.5. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3764, overweegt de Afdeling dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen van het Bro en de Regeling de raad het bestemmingsplan dient vorm te geven en in te richten overeenkomstig de standaard SVBP2012, die is opgenomen in bijlage 5 van de Regeling. In paragraaf 3.2 van de SVBP2012 is een bindende lijst opgenomen van (enkel)bestemmingen waaruit de planwetgever ten behoeve van de eenduidigheid in de naamgeving en digitale verbeelding van bestemmingen een keuze dient te maken. Op deze lijst komen onder meer de bestemmingen "Agrarisch met waarden" en "Recreatie" voor. In paragraaf 5.3 staat dat een functieaanduiding wordt gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemmingsvlak of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Functieaanduidingen kunnen ook worden gebruikt om op een bepaalde locatie een specifieke, niet bij de bestemming passende, functie toe te laten, aldus de SVBP2012. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 oktober 2014 geoordeeld dat uit paragraaf 5.2, van de SVBP2012 volgt dat - door middel van een functieaanduiding - binnen een bestemmingsvlak een functie kan worden toegestaan die niet past bij die bestemming. Gelet hierop is de door de raad gekozen wijze van bestemmen niet in strijd met de SVBP2012, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad een andere (enkel)bestemming aan het plangebied had dienen toe te kennen. De betogen falen. 8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het plan mogelijk leidt tot een aantasting van de Ecologische hoofstructuur (hierna: EHS), nu in het plan niet is beschreven wat de gevolgen daarvan zijn voor de nabijgelegen EHS.
8.1. Op grond van de kaart behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014, vastgesteld door provinciale staten van Limburg bij besluit van 16 januari 2015, en nadien gewijzigd, stelt de Afdeling vast dat het plangebied niet als "goudgroene landschapszone" (voorheen: EHS) is aangewezen. Wel is het westelijke deel van het plangebied aangewezen als "bronsgroene landschapszone". In artikel 2.6.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening, is ten aanzien van deze zone het volgende bepaald: "De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen in de bronsgroene landschapszone, bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, de wijze waarop met de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten is omgegaan en hoe de negatieve effecten zijn gecompenseerd."
8.2. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd dat het plan leidt tot een aantasting van de "goudgroene landschapszone" overweegt de Afdeling dat het plangebied, blijkens de kaart bij de Omgevingsverordening, niet als zodanig is aangewezen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot een aantasting van de goudgroene landschapszone.
8.3. In de plantoelichting staat dat de bronsgroene landschapszone gekenmerkt wordt door beekdalen én gebieden met steilere hellingen met een grote variatie aan functies, in hoge mate bepalend voor het beeld van het Limburgs landschap. Deze zone omvat ook het winterbed van de Maas. Het beleid is er op gericht om de (huidige) landschappelijke kernkwaliteiten van de bronsgroene landschapszone te behouden, te beheren, te ontwikkelen en te beleven. Ontwikkelingen binnen de ruimte die het beleid voor de verschillende thema’s biedt, zijn mogelijk mits de kernkwaliteiten behouden blijven of versterkt worden. De raad heeft toegelicht dat het plangebied gelegen is in de nabijheid van het laaggelegen Maasdal. Een kernkwaliteit van het gebied betreft de openheid. Het plan leidt gelet op de geringe schaal van de ontwikkeling en de omstandigheid dat deze landschappelijk zal worden ingepast, terwijl een bestaande kas is gesloopt, niet tot een aantasting van het open karakter van het gebied. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkijktoren leidt tot een aantasting van de bronsgroene landschapszone. Het plan is niet in strijd met de Omgevingsverordening. De betogen falen.
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de uitkijktoren niet mag worden gebouwd op gronden in de nabijheid van de Maas, vanwege de gevolgen daarvan voor de waterafvoercapaciteit van het gebied.
9.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aldus dat het plan in strijd is met artikel 2.4.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro), omdat het plan voorziet in de bouw van een uitkijktoren op gronden die deel uitmaken van het stroomvoerend deel van het rivierbed.
9.2. Artikel 2.4.1, eerste lid, van het Barro, luidt als volgt: "In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
stroomvoerend deel van het rivierbed: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld in bijlage 3."
Artikel 2.4.3, eerste lid, luidt als volgt: "Een bestemmingsplan wijst ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan alleen nieuwe bestemmingen in een rivierbed aan in het geval er sprake is van […].
Artikel 2.4.4 luidt als volgt: "Onverminderd artikel 2.4.3 kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan uitsluitend een wijziging mogelijk maken, voor zover daarbij een of meer van de volgende activiteiten worden mogelijk gemaakt: […].
Artikel 2.4.5 luidt als volgt: "Onverminderd artikel 2.4.3 maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het stroomvoerend deel van het rivierbed ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan geen wijziging mogelijk, die andere bestemmingen dan bedoeld in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, toestaat tenzij daarbij activiteiten worden mogelijk gemaakt die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie."
9.3. In de toelichting bij artikel 2.4.5 van het Barro staat dat nieuwe niet-riviergebonden activiteiten anders dan activiteiten als genoemd in artikel 2.4.4, onder j tot en met m, niet zijn toegestaan tenzij de activiteit per saldo een uitbreiding van de afvoer- of bergingscapaciteit van de rivier realiseert op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie. Wellicht ten overvloede wordt in dit verband opgemerkt dat ingeval het voornemen bestaat nieuwe niet-riviergebonden activiteiten toe te staan, het voor de toepassing van dit criterium raadzaam is om de rivierbeheerder in een vroegtijdig stadium te betrekken. Realisatie van dergelijke initiatieven draagt bij aan de beleidsdoelstelling "ruimte voor de rivier". Aard en omvang van de rivierverruiming moet in verhouding staan tot de ingreep, aldus de toelichting bij het Barro (nota van toelichting, blz. 66-67; Stb. 2011, 391).
9.4. In de plantoelichting staat dat bij de inrichting van het plangebied rekening is gehouden met het stroomvoerend rivierbed van de Maas. De uitkijktoren met recreatieve functies wordt gerealiseerd binnen het stroomvoerend rivierbed. Ondanks het feit dat de uitkijktoren een open constructie is wordt ter compensatie van de buffercapaciteit een nabijgelegen kas (ongeveer 598 m²) gesloopt, aldus de plantoelichting.
9.5. De gronden waarop voorzien is in de uitkijktoren, zijn op de als bijlage 3 bij het Barro behorende kaart aangewezen als "stroomvoerend deel van het rivierbed". De uitkijktoren betreft een niet-riviergebonden activiteit, anders dan genoemd in artikel 2.4.4 (onder j tot en met m) van het Barro, zodat het plan (mede) getoetst dient te worden aan artikel 2.4.5. De raad heeft gesteld dat de hiervoor genoemde kassen feitelijk zijn gesloopt en dat aan de gronden ter plaatse in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013, eerste herziening op onderdelen", vastgesteld door de raad bij besluit van 19 april 2016, een woonbestemming is toegekend. Hiermee zijn volgens de raad de gevolgen van de uitkijktoren voor de waterstaatkundige situatie ruimschoots gecompenseerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben dit niet weersproken. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van de uitkijktoren voor het stroomvoerend deel van het rivierbed onvoldoende zijn gecompenseerd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met artikel 2.4.5 van het Barro. De betogen falen.
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het plan leidt tot een aanmerkelijke toename van het autoverkeer in de omgeving. Het plaatselijke wegenstelsel, in het bijzonder het westelijke deel van de Catharinastraat, plaatselijk bekend als de "Weg op de heuvel", is daar volgens hen niet op berekend. Zij vrezen dat het plan ernstige gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid ter plaatse, in het bijzonder voor de veiligheid van fietsers en voetgangers.
10.1. In de plantoelichting staat dat de bereikbaarheid van het plangebied is gewaarborgd door de ligging direct nabij de N271 (Rijksweg-Zuid). In de plantoelichting staat verder dat de uitkijktoren met recreatieve functies interessant is voor fietsers en wandelaars gezien de ligging aan en nabij verschillende recreatieve routes. De raad gaat er van uit dat bij een "worst case" benadering, de voorziene uitkijktoren met recreatieve functies 35 voertuigen per uur aantrekt, gedurende 9 uur in de (dag)periode dat de toren toegankelijk is voor het publiek. Dit betekent dat de uitkijktoren per uur leidt tot maximaal 70 extra voertuigbewegingen in de dagperiode. De raad verwacht dat de werkelijke toename van het aantal voertuigbewegingen minder groot zal zijn, omdat de uitkijktoren een kleinschalige recreatieve ontwikkeling betreft en aannemelijk is dat een aanzienlijk deel van de recreanten het plangebied anders dan per auto zal bezoeken. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee de verkeersaantrekkende werking van de uitkijktoren heeft onderschat.
10.2. De raad heeft toegelicht dat in de bestaande situatie het aantal voertuigbewegingen in het westelijke deel van de Catharinastraat gering is en niet meer dan 20 per dag bedraagt, hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet hebben bestreden. Het plan leidt volgens de raad weliswaar tot een toename van het aantal voertuigbewegingen in het westelijke deel van de Catharinastraat ten opzichte van de bestaande situatie, maar volgens de raad wordt het totale aantal voertuigbewegingen ter plaatse niet dermate groot dat gevreesd dient te worden voor een verkeersonveilige situatie en voor (andere) ernstige problemen met de verkeersafwikkeling. Overigens kunnen zo nodig ter plaatse verkeerskundige maatregelen worden getroffen. Het plan heeft volgens de raad geen noemenswaardige gevolgen voor de verkeersafwikkeling op de Rijksweg-Zuid, nu dit een provinciale weg betreft.
10.3. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot ernstige problemen met de verkeersafwikkeling op het westelijke deel van de Catharinastraat en de Rijksweg-Zuid. De betogen falen.
11. [appellant sub 1] stelt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in de omgeving. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de uitstoot vanwege de verkeersaantrekkende werking niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentraties in de buitenlucht van zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide.
11.1. Artikel 6:22 van de Awb luidt als volgt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
11.2. De raad heeft met toepassing van de "NIBM-rekentool" beoordeeld of het plan leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxiden en fijnstof vanwege de verkeersaantrekkende werking. Aan deze berekening heeft de raad ten grondslag gelegd een toename van het aantal verkeersbewegingen van 315 per (week)dag. De resultaten van de berekening zijn opgenomen in de tabel op pagina 25 van de plantoelichting. Volgens de berekening draagt de toename van het aantal verkeersbewegingen vanwege het plan niet in betekenende mate bij aan de concentraties in de buitenlucht van zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. Volgens de berekening leidt het plan tot een stijging van de concentratie stikstofdioxide van 0,30 µg/m³, bij een achtergrondbelasting van 16,4 microgram/m³. De toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10) bedraagt 0,06 microgram/m³. Uit de berekening volgt derhalve dat in beide gevallen geldt dat de grens van 1,2 µg/m³ niet wordt overschreden, zodat het plan niet in betekenende mate bijdraagt.
11.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad bij het verrichten van de berekening ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen het aantal (extra) voertuigen, die het gevolg zullen zijn van de verkeersaantrekkende werking van de uitkijktoren. De raad had aan de berekening ten grondslag dienen te leggen het aantal extra voertuigbewegingen. Dit betekent dat de raad uit had dienen te gaan van 630 extra voertuigbewegingen per (week)dag. In zoverre is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
11.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat een verdubbeling van het "invoercijfer" (630 in plaats van 315) leidt tot een twee maal zo hoge toename van de concentraties zwevende deeltjes en stikstofdioxide dan de raad heeft berekend, maar dat ook in dat geval de toename ruimschoots onder de NIBM-norm van 1,2 µg/m³ blijft. Dit standpunt van de raad is naar het oordeel van de Afdeling juist. Het is aannemelijk dat belanghebbenden niet zijn benadeeld door de onjuiste wijze waarop de raad toepassing heeft gegeven aan de "NIBM-rekentool", zodat de Afdeling aanleiding ziet artikel 6:22 van de Awb toe te passen en het bestreden besluit niet te vernietigen.
12. [appellant sub 1] betoogt dat het gebruiksgenot van zijn moestuin ernstig wordt geschaad als gevolg van het plan. Vanaf de uitkijktoren bestaat direct zicht op zijn gronden. Ook zal het plan tot gevolg hebben dat meer publiek de omgeving bezoekt, met als gevolg een toename van (geluids)overlast.
12.1. De afstand van de uitkijktoren tot de moestuin van [appellant sub 1] bedraagt ongeveer 90 m. Het parkeerterrein is voorzien direct ten oosten van de moestuin. Het is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat [appellant sub 1] als gevolg van de uitkijktoren en het gebruik van het parkeerterrein een bepaalde mate van hinder zal ondervinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het plan niet onaanvaardbaar zijn, reeds omdat [appellant sub 1] niet ter plaatse woont en de het gebruik van de moestuin in zoverre recreatief of hobbymatig van aard is. Het betoog faalt.
13. [appellant sub 2] betoogt dat de uitkijktoren met een hoogte van 30 m leidt tot een aantasting van de privacy van de bezoekers van haar camping. De exploitatie van de camping wordt hierdoor volgens haar ernstig geschaad.
13.1. De gronden van de camping aan de Rijksweg-Zuid 14A zijn in het bestemmingsplan "Buitengebied 2013, 1e herziening op onderdelen" bestemd voor "Recreatie - Camping". Op het westelijke deel van het terrein - dit betreft het deel dat het meest nabij de uitkijktoren is gesitueerd - rust de aanduiding "kampeerterrein uitgesloten". Blijkens artikel 19, lid 19.4, onder a, van de planregels van genoemd bestemmingsplan zijn ter plaatse van deze aanduiding geen kampeermiddelen toegestaan. Dit betekent dat de minimale afstand van de uitkijktoren tot het gedeelte van de gronden van [appellant sub 2] waarop kampeermiddelen zijn toegelaten ongeveer 90 m bedraagt.
13.2. Hoewel langs de perceelgrens van de camping van [appellant sub 2] een afschermende bomenrij is gesitueerd, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden uitgesloten dat vanaf de toren zicht zal zijn op het gedeelte van haar camping waar kampeermiddelen zijn toegelaten. In zoverre kan het plan nadelige gevolgen hebben voor de privacy van de campinggasten. De Afdeling is evenwel van oordeel dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hierdoor de exploitatie van haar camping als zodanig in gevaar komt. De Afdeling overweegt hiertoe dat de genoemde afstand van 90 m betrekking heeft op de afstand tot het zuidwestelijke deel van het terrein. Het terrein strekt zich echter uit in noordoostelijke richting tot de Rijksweg-Zuid. De afstand van de uitkijktoren tot het centrale deel van de camping bedraagt ongeveer 180 m. De nadelige gevolgen van de uitkijktoren voor de privacy van de campinggasten zullen zich voornamelijk voordoen op een beperkt deel van het campingterrein. Verder acht de Afdeling het aannemelijk dat de inbreuk op de privacy wordt beperkt door de aanwezige beplanting langs en op het campingterrein. Het betoog faalt.
14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich in de beroepschriften voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
16. Gelet op hetgeen hiervoor in 11.3 is overwogen dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen (Lb) tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 2A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat de raad van de gemeente Bergen (Lb) aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 2A] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Milosavljević
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
739.