ECLI:NL:RVS:2017:50

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
201601481/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 januari 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de herziening van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 30 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit volgde op een eerdere toekenning van een voorschot van € 2.603,00 op 22 oktober 2013. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij recht had op de toeslag, omdat zij geen bewijsstukken had ingediend waaruit bleek dat zij gebruik had gemaakt van kinderopvang.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat [appellante] geen recht had op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013. [appellante] had weliswaar documenten ingediend ter onderbouwing van haar standpunt, maar de rechtbank vond dat deze stukken niet voldoende bewijs boden voor haar aanspraak op de toeslag. In hoger beroep betoogde [appellante] dat zij recht had op de toeslag over de periode oktober tot en met december 2013, omdat zij in die periode kosten had gemaakt voor kinderopvang en een re-integratietraject had gevolgd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij in 2013 een re-integratietraject had gevolgd en dat zij daarom geen recht had op kinderopvangtoeslag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op nihil had kunnen stellen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201601481/1/A2.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 januari 2016 in zaak nr. 15/2931 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2013 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2016, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van der Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 van € 2.603,00 toegekend. Bij besluit van 30 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op nihil gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 23 maart 2015 ten grondslag gelegd dat de dienst bij brief van 19 januari 2015 aan [appellante] heeft gevraagd bewijsstukken in te sturen waaruit blijkt dat zij van kinderopvang gebruik heeft gemaakt, maar dat zij op dat verzoek niet heeft gereageerd. Tijdens de hoorzitting op 2 maart 2015 is afgesproken dat [appellante] voor het indienen van bewijsstukken extra tijd krijgt tot 16 maart 2015. Zij heeft echter na die hoorzitting geen bewijsstukken ingediend. Daarom heeft zij geen recht op kinderopvangtoeslag over 2013, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
[appellante] heeft bij haar beroepschrift een plaatsingsovereenkomst en kindkaart van [kinderdagverblijf], twee aan haar gerichte brieven van Ateagroep van 2 september 2013 en 12 september 2013, drie bankafschriften waarop betalingen aan [kinderdagverblijf] zijn vermeld, een factuur voor genoten kinderopvang in december 2013 en een jaaroverzicht kosten kinderopvang van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 van het kinderdagverblijf ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in zijn verweerschrift aan de rechtbank in de eerste plaats vermeld dat de in beroep overgelegde plaatsingsovereenkomst geen datum van ondertekening bevat en daarom niet vaststaat dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden. Ten tweede heeft [appellante] slechts één factuur overgelegd en het factuurnummer van die factuur is niet vermeld op één van de drie overgelegde bankafschriften, zodat niet is bewezen dat die factuur is betaald. Bovendien vermelden twee van de bankafschriften hetzelfde factuurnummer. [appellante] heeft met de overgelegde stukken niet aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang in het jaar 2013 heeft betaald, aldus het verweerschrift. In de derde plaats heeft de dienst [appellante] drie keer verzocht aan te tonen dat zij in 2013 heeft deelgenomen aan een re-integratietraject, maar heeft zij op die verzoeken niet gereageerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 15 september 2015 telefonisch contact opgenomen met de Ateagroep en op 23 september 2015 aan de klantmanager van [appellante] schriftelijk verzocht de juiste informatie over haar re-integratie door te geven. Bij brief van 5 oktober 2015 heeft de klantmanager namens het college van burgemeester en wethouders van Breda meegedeeld dat zij geen informatie heeft gevonden over deelname van [appellante] aan een re-integratietraject in 2013. [appellante] heeft volgens de dienst niet aangetoond dat zij in 2013 behoorde tot één van de categorieën van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) op grond waarvan aanspraak kan ontstaan op kinderopvangtoeslag. Gezien het voorgaande had [appellante] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2013, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen meermalen aan [appellante] heeft gevraagd bewijsstukken over te leggen. [appellante] heeft gesteld die stukken aan de dienst te hebben gezonden, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen stukken van haar heeft ontvangen. Ter zitting heeft [appellante] meegedeeld de stukken via de gewone post verzonden te hebben en niet te beschikken over bewijs van die verzending. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] de gevraagde bewijsstukken niet bij de dienst heeft ingediend. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellante] de in beroep ingediende stukken eerder had kunnen en moeten indienen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat nu de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het besluit van 23 maart 2015 niet over de gevraagde bewijsstukken beschikte, de dienst zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht had op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013.
Behandeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij recht heeft op kinderopvangtoeslag over de periode oktober-december 2013. Zij voert aan de gevraagde documenten twee keer per gewone post aan de Belastingdienst/Toeslagen te hebben gezonden. Zij heeft eind 2013 op verzoek van de gemeente Breda een re-integratietraject gevolgd en had daarom kinderopvang nodig. Zij heeft in de maanden oktober, november en december 2013 daadwerkelijk kosten gemaakt voor kinderopvang, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkkp heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van een in die bepaling vermelde regeling en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in een in die bepaling vermelde regeling, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt.
4. [appellante] heeft de hiervoor onder 1 vermelde documenten bij de rechtbank ingediend ter staving van haar standpunt dat zij recht heeft op kinderopvangtoeslag over de periode oktober tot en met december 2013. De rechtbank heeft deze stukken ten onrechte niet bij de beoordeling van het beroep betrokken. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens de brief van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 5 oktober 2015 is niet gebleken dat [appellante] in 2013 een re-integratietraject heeft gevolgd. [appellante] heeft met de door haar ingediende brieven van de Ateagroep niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De brief van de Ateagroep van 2 september 2013 bevat slechts een uitnodiging voor een intakegesprek om deel te gaan nemen aan een door Ateagroep verzorgd uitstroomprogramma en de brief van 12 september 2013 bevat alleen de mededeling dat [appellante] een nieuwe klantmanager toegewezen heeft gekregen.
Vast staat dat [appellante] in de periode oktober tot en met december 2013 een uitkering ontving. Niet is gebleken dat [appellante] in die periode een re-integratietraject heeft gevolgd. Zij had daarom over 2013 geen aanspraak op een kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen hierom het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2013 terecht op nihil heeft gesteld.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, omdat de rechtbank het beroep van [appellante] terecht ongegrond heeft verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Koeman w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
507.