201601212/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2016 in zaak nr. 15/5757 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een twee onder één kap woning en het maken van een uitweg op de percelen [locatie 1] en [locatie 2].
Bij uitspraak van 6 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder A] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
[vergunninghouder A] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. Heede, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek en L. Heemskerk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [vergunninghouder A], bijgestaan door [gemachtigde].
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een twee onder één kap woning op het perceelsgedeelte aan de zijde van het Utrechts Jaagpad tussen de percelen [locatie 3] en [locatie 4]. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan "Leiden Oost" dat op 18 juni 2008 door de gemeenteraad is vastgesteld. Een gedeelte van de op het perceel [locatie 1] te bouwen woning ligt buiten het bouwvlak en de hoogte van de woning zal 8,8 m zijn, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] woont op het perceel [locatie 3]. Zijn woning staat op de erfgrens met het perceel [locatie 1]. Volgens hem komt de op dat perceel voorziene woning van [vergunninghouder A] te dicht bij zijn garage te staan waardoor hij de zijkant van zijn garage niet goed meer kan onderhouden.
Intrekking beroepsgrond
2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de voorziene woning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat deze het aanzicht en de gebruiksmogelijkheden van zijn woning ernstig zullen aantasten, ingetrokken.
Inhoudelijk
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college de belangen die artikel 2.5.17 van de Bouwverordening 1992 (hierna: de Bouwverordening) beoogt te beschermen niet heeft meegewogen in de besluitvorming. In die bepaling staat dat tussen bouwwerken geen tussenruimten mogen zijn die minder dan 1 m breed zijn en niet toegankelijk zijn, zodat de mogelijkheid tot onderhoud is gewaarborgd en kan worden voorkomen dat hinder door vervuiling van ontoegankelijke tussenruimtes ontstaat. De tussenruimte tussen de woning van [appellant] en de op het perceel [locatie 1] voorziene woning bedraagt 15,6 cm. [appellant] wijst erop dat een regenpijp in deze tussenruimte is gesitueerd. Deze zal volgens hem door de smalle tussenruimte niet meer bereikbaar zijn voor onderhoud. Volgens [appellant] heeft artikel 2.5.17 van de Bouwverordening aanvullende werking. In het bestemmingsplan zijn geen bepalingen opgenomen over de ruimte tussen woningen, zodat artikel 2.5.17 van de Bouwverordening op grond van artikel 9, tweede lid, van de Woningwet van toepassing blijft.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 2.5.17 van de Bouwverordening geen aanvullende werking heeft, omdat in het bestemmingsplan stedenbouwkundige bepalingen zijn opgenomen over de plaats waar gebouwd mag worden.
3.2. Artikel 9 van de Woningwet, zoals dat gold voor 29 november 2014, luidde als volgt:
"1 Voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan blijven eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
2 De voorschriften van de bouwverordening blijven van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt."
Artikel 133, eerste lid, van de Woningwet luidt als volgt: "Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018."
3.3. De Afdeling overweegt dat gelet op de aard van de procedure bij de verlening van een afwijkingsomgevingsvergunning een redelijke uitleg van artikel 9 van de Woningwet met zich brengt dat het bepaalde in de Bouwverordening ook moet wijken voor wat via een afwijkingsomgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van een dergelijke omgevingsvergunning mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5113). Niet is gebleken dat college de belangen die artikel 2.5.17 van de Bouwverordening beoogt te beschermen, heeft meegewogen bij de verlening van de omgevingsvergunning. Het college heeft in het besluit van 23 juni 2015 niet gemotiveerd op welke wijze met deze belangen rekening is gehouden. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en het beroep tegen besluit van 23 juni 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling zal uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van dit besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.
5. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de tussenruimte kan worden afgedicht waardoor geen vuil in de tussenruimte zal ontstaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voorts is ter zitting naar voren gekomen dat er een reëel te achten mogelijkheid is de regenpijp te verplaatsen naar een andere zijde van de garage, zodat het mogelijk blijft deze te onderhouden. Onder de gegeven omstandigheden kan het college in redelijkheid ervan uitgaan dat de belangen van [appellant] bij de mogelijkheid tot onderhoud en het voorkomen van hinder door vervuiling niet onevenredig zullen worden aangetast. Voor het oordeel dat het college in die belangen aanleiding had behoren te zien om medewerking aan het bouwplan te onthouden, bestaat derhalve geen grond. De Afdeling ziet dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juni 2015 in stand te laten. Dat betekent dat de voor de twee onder één kap woning verleende omgevingsvergunning van kracht blijft.
Proceskosten
6. Het college dient ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 januari 2016 in zaak nr. 15/5757;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 23 juni 2015 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een twee onder één kap woning en het maken van een uitweg op de percelen [locatie 1] en [locatie 2];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel Kluit
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
703.