ECLI:NL:RVS:2017:488

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
201604790/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over wijzigingsplan voor woningbouw in Geldermalsen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen, dat op 19 april 2016 een wijzigingsplan heeft vastgesteld voor de bouw van een vrijstaande woning op een perceel in Geldermalsen. Appellant en anderen, bewoners van de directe omgeving, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat het wijzigingsplan niet voldoet aan de ruimtelijke randvoorwaarden en dat de woning te omvangrijk is voor de omgeving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2017 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel de appellanten als vertegenwoordigers van het college verschenen. De Afdeling heeft overwogen dat het college niet voldoende is ingegaan op alle onderdelen van de zienswijze van de appellanten en dat de wijzigingsbevoegdheid die in het bestemmingsplan is opgenomen, niet de mogelijkheid biedt om de maximale goot- en bouwhoogte te wijzigen. De Afdeling heeft geoordeeld dat het wijzigingsplan in strijd is met de planregels en heeft het besluit van het college vernietigd. De Afdeling heeft het college opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak de nodige aanpassingen in het elektronisch vastgestelde plan door te voeren. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201604790/1/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Geldermalsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2017, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het college, vertegenwoordigd door P.M. Sluis-van Dam en H.G. van Os, zijn verschenen. Tevens zijn ter zitting als partij gehoord [belanghebbenden].
Overwegingen
Het plan
1. Het wijzigingsplan voorziet in het realiseren van een vrijstaande woning op het perceel [locatie]. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 18, lid 18.5.2, van de planregels bij bestemmingsplan "Geldermalsen woongebied 2011" (hierna: het moederplan).
Inleiding
2. [appellant] en anderen wonen in de directe omgeving van de woning waarin het plan voorziet. [appellant] en anderen zijn niet tegen de bouw van een woning op het perceel, maar zij vinden dat het wijzigingsplan voorziet in een woning die te omvangrijk is. Voorts betogen zij dat niet is voldaan aan de ruimtelijke randvoorwaarden die zijn opgesteld voor de bouw van een woning op het perceel. Als gevolg hiervan kan een woning worden gebouwd die niet past in de omgeving, aldus [appellant] en anderen.
Het beroep
3. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte niet expliciet is ingegaan op alle onderdelen van de zienswijze die zij naar voren hebben gebracht.
3.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin staat dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering, zich er niet tegen verzet dat zienswijzen samengevat worden weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, vormt op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde argumenten niet in de besluitvorming zijn betrokken.
Het betoog faalt.
4. [appellant] en anderen betogen dat de wijzigingsbevoegdheid die in artikel 18, lid 18.5.2, van de planregels bij het moederplan is opgenomen, is bedoeld ten behoeve van het wijzigen van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" en de aanduiding "bouwvlak". Nu deze gebruiks- en bebouwingsregel expliciet is genoemd, moet het er volgens [appellant] en anderen voor worden gehouden dat de raad niet heeft beoogd om daarnaast ook andere bepalingen onder de wijzigingsbevoegdheid te begrijpen. Volgens [appellant] en anderen heeft het college daarom ten onrechte voorzien in een vergroting van de maximale goot- en bouwhoogte op het perceel: de wijzigingsbevoegdheid die in artikel 18, lid 18.5.2, van de planregels bij het moederplan is opgenomen, verleent volgens hen aan het college hiertoe niet de bevoegdheid.
4.1. Het college stelt bij nader inzien dat het wijzigingsplan niet is vastgesteld in overeenstemming met de wijzigingsbevoegdheid die in het moederplan is opgenomen, nu deze slechts voorziet in het verplaatsen en wijzigen van het bouwvlak en niet in het aanpassen van de goot- en bouwhoogte. Het college verzoekt de Afdeling daarom de maximale goot- en bouwhoogte op de verbeelding te schrappen, en uit artikel 3 van de planregels de zinsnede "met dien verstande dat aan de "Bouwregels" de volgende bepalingen worden toegevoegd:", alsmede wat daarna onder a en b is bepaald.
4.2. Artikel 3 van de planregels luidt: "Ter plaatse van de voor "Wonen-Dorpsbebouwing 1" aangewezen gronden zijn de 'Bestemmingsregels' van de bestemming "Wonen-Dorpsbebouwing 1" uit de regels van het "Geldermalsen woongebied 2011" van toepassing, met dien verstande dat aan de "Bouwregels" de volgende bepalingen worden toegevoegd:
a. Ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouw (m2)" de maximale oppervlakte aan bijgebouwen niet meer mag bedragen dan is aangegeven.
b. Ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)" de maximale goot- en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan is aangegeven."
Op de verbeelding bij het wijzigingsplan zijn een maximale goothoogte van 5,6 m en een maximale bouwhoogte van 10 m aangegeven.
Artikel 18, lid 18.5.2, van de planregels bij het moederplan luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening wijzigen, teneinde nieuwe hoofdgebouwen toe te staan en zonodig de daarmee samenhangende verplaatsing van het bouwvlak, die niet is gebaseerd op de aangeduide situering van het hoofdgebouw en/of die niet overeenkomt met de aangegeven bouwwijze, één en ander met dien verstande dat:
a. geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van het woon- en leefmilieu en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
b. geluidsgevoelige bebouwing in de zin van de Wet geluidhinder uitsluitend kan worden toegestaan, indien uit onderzoek blijkt, dat de voorkeursgrenswaarde als bedoeld in de Wet geluidhinder, niet wordt overschreden;
c. de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" en eventueel de aanduiding "bouwvlak" worden gewijzigd/ verplaatst;
d. er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden genoemd in 18.1."
4.3. In het moederplan had het perceel de bestemming "Wonen - Dorpsbebouwing 1" met de aanduiding "bouwvlak". Binnen de aanduiding "bouwvlak" lag een kleiner vierkant met de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw", "vrijstaand" en "maximaal aantal wooneenheden = 1". Ingevolge artikel 18, lid 18.1.2, onder g en h, van de planregels bij het moederplan mocht op dit perceel één vrijstaande woning worden opgericht. Ingevolge lid 18.2.2, onder b, was deze woning alleen toegestaan op het vierkant met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw". Ingevolge lid 18.2.3, onder d, gold een maximale goot- en bouwhoogte van 4,5 en 8 m.
4.4. In het onderhavige plan is het bouwvlak gewijzigd en het vierkant met onder meer de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" vergroot. Verder zijn nieuwe aanduidingen voor een maximale goot- en bouwhoogte van 5,6 en 10 m toegevoegd.
4.5. [appellant] en anderen betogen terecht dat artikel 18, lid 18.5.2, van de planregels bij het moederplan het college niet de mogelijkheid biedt om de maximale goot- en bouwhoogte voor het perceel te wijzigen. In artikel 18, lid 18.5.2, onder c, van de planregels staat dat alleen de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" en "bouwvlak" kunnen worden gewijzigd of verplaatst. De vergroting van de maximale goot- en bouwhoogte van 4,5 en 8 tot 5,6 en 10 m kan niet worden bereikt met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. De Afdeling is daarom van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 18, lid 18.5.2, onder c, van de planregels bij het moederplan.
Het betoog slaagt.
5. [appellant] en anderen betogen voorts dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met de ruimtelijke randvoorwaarden die in 2007 zijn opgesteld voor de bouw van een woning op het perceel. Deze randvoorwaarden zijn volgens hen thans nog steeds volledig van toepassing, zodat het college hiervan ten onrechte is afgeweken.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de ruimtelijke randvoorwaarden uit 2007 geen zelfstandig toetsingskader meer vormen, omdat zij in het moederplan zijn geïncorporeerd. Het toetsingskader voor het plan is derhalve het moederplan, aldus het college. Dat neemt niet weg dat het college in de plantoelichting tevens heeft bezien in hoeverre het plan met de oorspronkelijke ruimtelijke randvoorwaarden overeenstemt. Hieruit moet volgens het college echter niet worden afgeleid dat de ruimtelijke randvoorwaarden ook op zichzelf als toetsingskader zijn bedoeld. Het college wijst er in dit verband op dat de toelichting geen bindend onderdeel van het plan vormt.
5.2. Vast staat dat de ruimtelijke randvoorwaarden in 2007 zijn opgesteld om te beoordelen of een vrijstelling op grond van artikel 19 van de (toenmalige) Wet op de Ruimtelijke Ordening kon worden verleend voor de bouw van een woning aan de [locatie]. Volgens het college zijn de ruimtelijke randvoorwaarden vervolgens door de raad in aanmerking genomen bij de vaststelling van het moederplan op 25 september 2012. In het moederplan heeft de raad vervolgens een uniform kader geformuleerd dat onder meer betrekking heeft op onderwerpen die eerder door de ruimtelijke randvoorwaarden werden bestreken.
In de toelichting bij het moederplan wordt in paragraaf 5.4 ingegaan op de ruimtelijke uitgangspunten die gelden voor gebieden met de bestemming "Dorpsbebouwing", waaronder het perceel [locatie]. Vermeld wordt dat het beleid voornamelijk is gericht op het consolideren van de woonfunctie van deze gebieden. Voorts staat in de plantoelichting dat de gebieden met de bestemming "Dorpsbebouwing" onder meer worden gekenmerkt door diversiteit in bebouwing. Het bestemmingsplan biedt op perceelsniveau aan particulieren de vrijheid voor bouwkundige verandering van woningen. Ter zitting heeft het college gesteld dat in de omgeving van het plangebied een variëteit van bouwstijlen aanwezig is, hetgeen tevens is gebleken uit de door [appellant] en anderen overgelegde tekeningen van gevels van woningen in de omgeving van het plangebied.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat - anders dan [appellant] en anderen hebben betoogd - het college bij de vaststelling van het plan geen zelfstandige betekenis hoefde toe te kennen aan de ruimtelijke randvoorwaarden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen betogen verder dat de woning waarin het plan voorziet, leidt tot een onevenredige afbreuk aan het karakteristieke straatbeeld, hetgeen in strijd is met artikel 18, lid 18.5.2, onder d, van de planregels bij het moederplan. Ingevolge artikel 18, lid 18.1.2, onder i, van de planregels bij het moederplan wordt het karakter van het straatbeeld bepaald door de bouwwijze die overwegend aanwezig is. Volgens [appellant] en anderen is dit een woning met één bouwlaag en een kap. Het plan voorziet in een woning met twee bouwlagen en een kap, hetgeen volgens [appellant] en anderen afbreuk doet aan het karakteristieke straatbeeld. Voorts stellen [appellant] en anderen dat de oppervlakte en het volume van de woning waarin het plan voorziet veel groter zijn dan de oppervlakte en het volume van de woningen in de directe omgeving van het plangebied. Ook de bouwstijl van de woning in het plan is niet in overeenstemming met de bouwstijl die in de omgeving van het plangebied aanwezig is. [appellant] en anderen betogen in dit verband ten slotte dat het stedenbouwkundig onderzoek dat het college ten behoeve van de vaststelling van het wijzigingsplan heeft laten uitvoeren, niet onafhankelijk tot stand is gekomen, omdat de uitvoerder van dit onderzoek volgens hen door het college is geïnstrueerd.
6.1. Het college stelt dat het plan is vastgesteld in overeenstemming met artikel 18, lid 18.5.2, onder d, van de planregels bij het moederplan. Het wijst hiertoe op de plantoelichting, die in zoverre is opgesteld overeenkomstig het stedenbouwkundig onderzoek van Buro SRO. Volgens het college is uit het stedenbouwkundig onderzoek naar voren gekomen dat de woning waarin het wijzigingsplan voorziet, geen afbreuk doet aan het karakteristieke straatbeeld als bedoeld in genoemd artikel.
6.2. Artikel 18, lid 18.1.2, onder i, van de planregels bij het moederplan luidt: "Onder behoud, beheer en herstel van het karakteristieke straatbeeld zoals bedoeld in 18.1.1 onder f, wordt in ieder geval het volgende verstaan: er mag niet een zodanige verdichting op het bouwperceel plaatsvinden dat het karakter van het betreffende straatbeeld wordt aangetast. Dit karakter wordt bepaald door de bouwwijze die overwegend aanwezig is. Als de bouwwijze van een hoofdgebouw wordt veranderd, mag door deze verandering het karakter van het straatbeeld niet worden aangetast. Indien een voorgenomen verandering van de bouwwijze dat karakter wel zou aantasten, kan deze verandering niet worden toegestaan, tenzij de gehele beeldbepalende straatwand bij de verandering wordt betrokken. Projecten die onderdeel zijn van dit plan en waarvoor op grond van reeds gemaakte ruimtelijke afwegingen een specifieke invulling zijn toebedacht, worden passend geacht binnen het straatbeeld (starterswoningen aan het Laageinde en de Leliestraat)."
Artikel 18, lid 18.5.2, onder d, van de planregels bij het moederplan luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening wijzigen, teneinde nieuwe hoofdgebouwen toe te staan en zonodig de daarmee samenhangende verplaatsing van het bouwvlak, die niet is gebaseerd op de aangeduide situering van het hoofdgebouw en/of die niet overeenkomt met de aangegeven bouwwijze, één en ander met dien verstande dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden genoemd in 18.1."
6.3. In opdracht van het college heeft Buro SRO ten behoeve van de vaststelling van het plan onderzoek gedaan naar de stedenbouwkundige inpasbaarheid van de woning in de omgeving van het plangebied. Dit onderzoek is verwerkt in de toelichting bij het plan. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat het stedenbouwkundig onderzoek in opdracht van en in overleg met het college is uitgevoerd, op zichzelf niet betekent dat het daarom niet zorgvuldig of onafhankelijk tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, of zo onzorgvuldig tot stand is gekomen, dat het college het daarom niet in zijn afweging had mogen betrekken.
Het betoog faalt in zoverre.
6.4. In de plantoelichting staat dat - nu het plangebied is gelegen in de bocht van de Zwarte Kamp - de woning is voorzien in de zichtlijn vanaf de Stationsweg, waarop de Zwarte Kamp uitkomt. De enigszins op zichzelf staande positie van de woning die het gevolg is van deze situering, rechtvaardigt volgens het college de afwijking in bouwlagen en -volume ten opzichte van de woningen die in de omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Volgens het college leidt deze afwijking er niet toe dat aan het karakteristieke straatbeeld afbreuk wordt gedaan. Hiertoe heeft het onder meer gesteld dat het in zijn afweging met betrekking tot de afwijking, tevens rekening heeft gehouden met de vrije ruimte rondom de te realiseren woning, de afstand van de woning tot aan de omliggende woningen en de mate waarin de bouwstijl overigens past binnen het straatbeeld. Voorts heeft het college er in dit verband op gewezen dat in de omgeving niet uitsluitend woningen met één woonlaag en een kap aanwezig zijn. Zo is de woning op de hoek van de Stationsweg en de Zwarte Kamp volgens het college bijvoorbeeld anders vormgegeven.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare aantasting van het karakteristieke straatbeeld tot gevolg heeft. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre is vastgesteld in overeenstemming met artikel 18, lid 18.1.2, onder i, en lid 18.5.2, onder d, van de planregels bij het moederplan.
Over het betoog dat de bouwstijl van de te realiseren woning niet strookt met de bouwstijl van de woningen in de directe omgeving van het plangebied, overweegt de Afdeling dat een wijzigingsplan niet is bedoeld om de exacte uitvoering van een woning te regelen. Bij de verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen zullen de aspecten als het uiterlijk en het materiaalgebruik van het gebouw in het kader van de welstand worden betrokken.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen betogen verder dat de woning zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. [appellant] en anderen voeren hiertoe aan dat het uitzicht van de bewoners van de Zwarte Kamp 7 onder de bouw van de woning zal lijden en dat de bewoners van Zwarte Kamp 10 tevens in hun privacy zullen worden beperkt, omdat vanuit de woning in hun tuin kan worden gekeken.
7.1. De Afdeling overweegt dat niet is uitgesloten dat het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen wat de aspecten privacy en uitzicht betreft als gevolg van het wijzigingsplan enigszins zal worden aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen niet zodanig zal worden aangetast, dat hieraan een doorslaggevend belang moet worden toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen het bouwvlak van de woning waarin het plan voorziet en de dichtstbij gelegen woning, ongeveer 21 m bedraagt. Deze afstand is niet kleiner dan de afstand tussen de woningen in de omgeving van het plangebied. Voorts neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat geen recht bestaat op een onveranderde woonomgeving.
Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 18, lid 18.5.2, onder c, van de planregels bij moederplan, voor zover het betreft de zinsnede in artikel 3 van de planregels "met dien verstande dat aan de "Bouwregels" de volgende bepalingen worden toegevoegd:", alsmede het bepaalde onder a en b van dat artikel. De aanduiding voor de maximale goot- en bouwhoogte op de verbeelding bij het wijzigingsplan dient eveneens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 18, lid 18.5.2, onder c, van het moederplan. Voor het overige blijft het wijzigingsplan in stand.
9. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover [appellant] en anderen hebben verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Afdeling dat het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts voorziet in vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zover het gaat om proceshandelingen die worden uitgevoerd door een rechtshulpverlener. Nu alle gedingstukken door [appellant] en anderen op eigen naam zijn ingediend en geen beroepsmatig rechtsbijstandverlener ter zitting is verschenen, is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie]" voor zover het betreft de zinsnede in artikel 3 van de planregels "met dien verstande dat aan de "Bouwregels" de volgende bepalingen worden toegevoegd:", alsmede het bepaalde onder a en b van dat artikel, alsmede de aanduiding voor de opgenomen maximale goot- en bouwhoogte op de verbeelding bij het wijzigingsplan;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen tot vergoeding van de bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,51 (zegge: vijfendertig euro en eenenvijftig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Groen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
831.