201701130/2/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te Overschild, gemeente Slochteren,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2017 in zaak nrs. 16/3201 en 16/3022 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2016 heeft het college [verzoekster] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de overtreding van artikel 1b, tweede lid, sub a, en artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet met betrekking tot het pand [locatie] te Overschild te beëindigen.
Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2017 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2017, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. P.M.J, de Goede, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Boer en ing. P. de Haas, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het college heeft in het besluit van 18 april 2016 uiteengezet dat [verzoekster] het toepassen van bestuursdwang kan voorkomen door het pand veilig te stellen en dit kan gebeuren door de woning te voorzien van voldoende stutten om een veilige situatie te creëren. Het college heeft er daarbij op gewezen dat stutten slechts in een tijdelijke oplossing voorziet en er binnen een redelijke termijn ook een permanente oplossing, te weten herstellen van het pand of slopen van het pand, zal moeten komen. Volgens het college staan de kosten die zijn gemoeid met het herstel van het pand naar verwachting evenwel niet in verhouding tot de restwaarde van het pand. Nu de overtreding ook wordt beëindigd door het slopen van het pand, kan [verzoekster] er ook voor kan kiezen om van stutten af te zien en meteen over te gaan tot sloop, aldus het college.
Bij brief van 2 februari 2017 heeft het college aangekondigd over te gaan tot bestuursdwang, nu het pand niet is veiliggesteld, dat hier evenmin mee is begonnen en er ook geen plan van aanpak hiertoe door hem is ontvangen. Het college heeft te kennen gegeven over te zullen gaan tot het slopen van het pand.
3. Een beoordeling van de door [verzoekster] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden, die nog tot en met 7 maart 2017 door haar kunnen worden aangevuld, zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
4. [verzoekster] heeft verzocht om het besluiten van 18 april 2016 en 19 juli 2016 te schorsen, teneinde een onomkeerbare situatie te voorkomen. Zij heeft aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat het college, ondanks de mogelijkheid om de woning te stutten om deze veilig stellen, tot sloop wil overgaan en zij in de gelegenheid gesteld wil worden om haar woning te stutten. [verzoekster] wijst er op dat er na het opleggen van de last discussie is geweest over de vraag of een stutplan zou kunnen worden uitgevoerd op eigen grond of dat daarvoor het naastgelegen perceel moest worden benut, dat de eigenaresse van het naastgelegen perceel haar medewerking daaraan uiteindelijk heeft geweigerd, maar dat inmiddels duidelijk is een stutplan op eigen grond kan worden uitgevoerd en de kosten daarvan ongeveer € 7.500,00 zullen bedragen, hetgeen vergelijkbaar is met de kosten voor het slopen van de woning. [verzoekster] is thans bezig met de financiering van dit stutplan rond te krijgen.
4.1. Tegenover het belang van [verzoekster] bij het voorkomen van een onomkeerbare situatie voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist en het (tijdelijke) behoud van haar woning, staat het belang van het college om de last op korte termijn te effectueren en het pand te slopen. Niet is gebleken dat dit laatste belang, in verhouding tot het belang van [verzoekster], zodanig zwaarwegend is dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zowel [verzoekster] als de eigenaresse van het naastgelegen pand, dat volgens het college in gevaar is door de situatie ter plaatse van de woning van [verzoekster], thans elders verblijven. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat dit alternatieve tijdelijke verblijf hangende de bodemprocedure niet kan voortduren. In dat kader is nog van belang dat zal worden bevorderd dat het in de bodemprocedure spoedig tot een zitting en een uitspraak op het hoger beroep zal komen, zodat definitieve zekerheid voor alle partijen binnen afzienbare termijn wordt bevorderd.
Gelet op het voorgaande, en in aanmerking nemend dat thans niet is gebleken van zwaarwegende belangen van andere derden die zich daartegen verzetten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 19 juli 2016, kenmerk 2016/003033/BB/IR, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 18 april 2016, kenmerk 2016/002670/BB/IR;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Slochteren tot vergoeding aan [verzoekster] van bij haar in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1047,71 (zegge: duizendzevenenveertig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Slochteren aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
580.