201701314/1/A1 en 201701314/2/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Berkhout, gemeente Koggenland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 januari 2017 in zaken nrs. 16/5526 en 16/5527 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft het college [appellant] gelast een overkapping op het perceel [locatie] te Berkhout binnen vier weken na verzending van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.M. Pierik, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door R. van de Woude en S. Poer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Bovendien hebben [appellant] en het college de voorzieningenrechter verzocht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak
2. [appellant] heeft twee kadastrale percelen in eigendom, te weten perceel AA45 en perceel AA46. [appellant] heeft perceel AA45 in 1984 gekocht. Daarop was destijds het thans aanwezige woonhuis gebouwd. In 1986 heeft [appellant] het naastgelegen perceel AA46 gekocht. Op dat moment deed dit perceel dienst als fruittuin. Later heeft [appellant] op perceel AA46 een paardenbak en een stal gerealiseerd.
In 2015 heeft [appellant] een overkapping gebouwd op perceel AA45. Niet in geschil is dat hij dit zonder de benodigde omgevingsvergunning heeft gedaan en dat de maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken die rechtstreeks op grond van het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" van de gemeente Koggenland is toegestaan, wordt overschreden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie van de overkapping bestaat, omdat op grond van artikel 36.3.5, aanhef en onder b, van de planregels slechts een omgevingsvergunning voor het afwijken van de maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken kan worden verleend tot een maximum van 250m2 per perceel. Volgens het college vormen de kadastrale percelen AA45 en AA46 tezamen één perceel in de zin van het bestemmingsplan en bedraagt de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op dat perceel meer dan 250 m2. Het college wil niet meewerken aan een grotere oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken.
De rechtbank heeft het standpunt van het college juist geacht en het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kadastrale percelen AA45 en AA46 tezamen één perceel in de zin van het bestemmingsplan vormen. Volgens [appellant] zijn de percelen AA45 en AA46 twee afzonderlijke percelen, zodat bouwwerken op perceel AA46 buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de berekening van de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op perceel AA45. Daartoe voert hij aan dat beide percelen een eigen toegangsweg hebben, het woonhuis op perceel AA45 niet is gericht naar perceel AA46, perceel AA46 niet is ingericht als tuin en eventueel verkocht zou kunnen worden en tussen beide percelen een erfafscheiding aanwezig is in de vorm van een heg, groen en een hek. Voorts wordt de paardenbak ook aan derden verhuurd en die kunnen de paardenbak niet bereiken via perceel AA45, aldus [appellant].
3.1. Artikel 36.3.5 van de planregels luidt:
"Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 36.2.3 onder b in die zin dat, met behoud van het bepaalde in lid 36.2.3 onder c en d, de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken bij een hoofdgebouw wordt vergroot, mits:
a. deze vergroting alleen wordt toegestaan op percelen met een omvang van ten minste 300 m²;
b. voor deze percelen geldt dat de in 36.2.3 onder b genoemde oppervlakte vermeerderd mag worden met 10% van het aantal m² dat het perceel groter is dan 300 m², met een maximum gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken van 250 m²;
[…]."
3.2. Het begrip perceel is niet gedefinieerd in het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dat geval voor de vraag of de kadastrale percelen AA45 en AA46 als één perceel in de zin van het bestemmingsplan moeten worden aangemerkt de feitelijke actuele situatie van belang is, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het twee kadastrale percelen betreft niet bepalend is.
3.3. De kadastrale percelen AA45 en AA46 hebben beide de bestemming "Wonen". De percelen zijn eigendom van [appellant] en omrand door bomen die hij heeft aangepland. Op perceel AA45 staat de woning waar [appellant] woonachtig is. Op het door hem aangekochte, naastgelegen perceel AA46 heeft hij een stal en paardenbak gebouwd die hij zelf gebruikt en aan derden in gebruik geeft. Er loopt een pad van perceel AA45 naar perceel AA46. Via dat pad is de paardenbak vanaf de woning bereikbaar.
Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat beide kadastrale percelen als één perceel in de zin van het bestemmingsplan moeten worden aangemerkt. Aan de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, zoals hiervoor onder 3 weergegeven, komt in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen doorslaggevende betekenis toe. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de aanwezige heg en het aanwezige groen en hekwerk slechts voor een gedeeltelijke afscheiding tussen beide kadastrale percelen zorgen, met name tussen de paardenbak en het op perceel AA45 aanwezige zwembad, en dat die gedeeltelijke afscheiding er niet aan afdoet dat de wijze van gebruik en de inrichting van de percelen, zoals die ook uit de overgelegde foto's en luchtfoto blijken, erop duiden dat de kadastrale percelen AA45 en AA46 als één perceel in de zin van het bestemmingsplan moeten worden aangemerkt.
Aangezien sprake is van één perceel, wordt de maximale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken van 250 m2 die het college uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht overschreden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. De voorzieningenrechter merkt nog op dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 4 dagen na deze uitspraak. Dit betekent dat [appellant] tot en met zondag 26 februari 2017 de tijd heeft om de overkapping te verwijderen en verwijderd te houden voordat de aan de last verbonden dwangsom van € 4.000,00 wordt verbeurd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Roessel
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
457.