ECLI:NL:RVS:2017:436

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
201509474/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W. Sorgdrager
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bestemmingsplan voor vestiging transportbedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 24 november 2015, waarin de rechtbank de beroepen van verschillende appellanten tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas ongegrond heeft verklaard. De besluiten betroffen de vrijstelling van het bestemmingsplan voor de vestiging van een transportbedrijf op een perceel in Baarlo. De rechtsvoorganger van het college had op 20 maart 2007 vrijstelling verleend voor de vestiging van het bedrijf, maar deze vrijstelling is in eerdere uitspraken door de rechtbank vernietigd. De appellanten, waaronder [appellant sub 1] en [appellante sub 2A] en anderen, hebben in hun hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn en dat de besluiten van het college niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 december 2016 behandeld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de vrijstellingen niet in stand konden blijven, omdat de vestiging van het bedrijf in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De Afdeling heeft de hoger beroepen ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is overwogen dat de besluiten van het college voldoende zijn gemotiveerd en dat de belangen van de appellanten niet onevenredig worden aangetast.

Uitspraak

201509474/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellante sub 2D] (hierna: [appellante sub 2A] en anderen), gevestigd dan wel wonend te [plaats],
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 24 november 2015 in zaken nrs. 14/3802, 14/3803, 14/3781, 14/3825, 15/763, 15/765 en 15/766 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellante sub 2A] en anderen,
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B],
[appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft de rechtsvoorganger van het college, het college van de toenmalige gemeente Maasbree, aan [belanghebbende] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor de vestiging van het transportbedrijf op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraken van 24 april 2008 heeft de rechtbank de daartegen door [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en anderen, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college [belanghebbende] wederom vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor de vestiging van het transportbedrijf op het perceel.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door [appellante sub 2A] en anderen en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2009 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het college [belanghebbende] onder voorwaarden opnieuw vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor de vestiging van het transportbedrijf op het perceel.
Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het college krachtens het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) maatwerkvoorschriften gesteld over de door de inrichting van [belanghebbende] op het perceel veroorzaakte geluidbelasting.
Bij uitspraak van 24 november 2015 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tegen de besluiten van 17 oktober 2014 en 29 oktober 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
[belanghebbende] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2016, waar [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. de Vet, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], [appellant sub 4B], en het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, vergezeld door mr. R.F.E. Kees en ing. E.P.M. Giebelen, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het internationale transportbedrijf van [belanghebbende] is begin 2007 verplaatst van het perceel [locatie 2] te [plaats] naar het perceel.
2. De vestiging van het bedrijf op het perceel was in strijd met het destijds voor het perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1979".
Op het perceel rustte ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden (AG-B)".
Het college heeft aanvankelijk bij besluit van 20 maart 2007 vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, teneinde de vestiging van het bedrijf op het perceel mogelijk te maken. Dit besluit is bij de eerdergenoemde uitspraken van de rechtbank van 24 april 2008 vernietigd.
Het daarna door het college genomen besluit van 26 mei 2009, waarbij opnieuw vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend teneinde de vestiging van het bedrijf op het perceel mogelijk te maken, is bij de uitspraak van 22 maart 2012 eveneens door de rechtbank vernietigd. De rechtbank heeft daartoe aanleiding gezien omdat zij, mede op basis van twee adviezen van de Stichting advisering bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) van 3 juni 2010 en 26 juli 2011, tot het oordeel kwam dat het met betrekking tot de bedrijfsverplaatsing uitgevoerde geluidsonderzoek dat deel uitmaakte van de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende was, alsmede dat een aan het vrijstellingsbesluit verbonden voorwaarde ten aanzien van de bedrijfsomvang onduidelijk was.
Bij de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2012, waarbij [appellant sub 1] geen partij was, zijn verder, eveneens mede op basis van de adviezen van de StAB, de beroepsgronden met betrekking tot de verkeerssituatie en de luchtkwaliteit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Dit geldt ook voor de beroepsgronden met betrekking tot de motivering van de bedrijfsverplaatsing in de ruimtelijke onderbouwing en de gestelde strijdigheid daarvan met het provinciale ruimtelijke beleid. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
3. Ingevolge het ten tijde van de besluiten van 17 en 29 oktober 2014 voor het perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch grondgebonden (A-GG)". De vestiging van het transportbedrijf is ook met deze bestemming in strijd.
4. Het college heeft, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2012, met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, het thans aan de orde zijnde besluit van 17 oktober 2014 genomen. Daarbij is opnieuw vrijstelling van het bestemmingsplan verleend ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing. Het heeft daarnaast, bij het besluit van 29 oktober 2014, maatwerkvoorschriften gesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de verleende vrijstelling terecht overwogen dat, nu de aanvraag om vrijstelling dateert van 26 april 2006, derhalve van vóór de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008, gelet op het bepaalde in artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, op deze aanvraag de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing is zoals deze gold tot 1 juli 2008, zodat daarbij terecht toepassing is gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO.
5. Het college heeft aan het besluit van 17 oktober 2014 de geactualiseerde ruimtelijke onderbouwing "Verplaatsing [belanghebbende] naar de [locatie 1] te Baarlo" ten grondslag gelegd. Van deze ruimtelijke onderbouwing maakt onder meer het rapport "Akoestisch onderzoek [belanghebbende] aan de [locatie 1] te Baarlo" van onderzoeksbureau Peutz van 1 augustus 2013 (hierna: het akoestisch onderzoek) deel uit.
Beoordeling van de hoger beroepen
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
6. Het door [appellant sub 1] ingestelde beroep en hoger beroep hebben uitsluitend betrekking op het besluit van het college van 17 oktober 2014.
7. Het college heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 1] niet is aan te merken als belanghebbende bij het besluit van 17 oktober 2014, ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het besluit van 17 oktober 2014. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat het bedrijf van [belanghebbende] op geen enkele wijze van invloed is op zijn bedrijfskavels op bedrijventerrein "De Kieën".
8.1. De rechtbank heeft [appellant sub 1] in de aangevallen uitspraak aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 17 oktober 2014. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft zij derhalve niet miskend dat hij daarbij belanghebbend is te achten. Zij heeft voorts in de thans aangevallen uitspraak evenmin overwogen dat het bedrijf van [belanghebbende] op geen enkele wijze van invloed is op de bedrijfskavels van [appellant sub 1] op het bedrijventerrein "De Kieën".
Het betoog mist feitelijke grondslag.
9. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 17 oktober 2014 onvoldoende is gemotiveerd waarom uitbreiding van het bedrijf met 20 vrachtwagens, alsmede met een zogenoemd warehouse is toegestaan, terwijl de gemeenteraad van de voormalige gemeente Maasbree volgens [appellant sub 1] slechts uitdrukkelijk een maximale bedrijfsgrootte van 25 vrachtwagens toestond, zonder verdere activiteiten.
Verder betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit in strijd met het bestemmingsplan is genomen, omdat [belanghebbende] daarbij ten onrechte een bedrijfskavel van 12000 m² tot zijn beschikking krijgt, terwijl het bestemmingsplan volgens hem een kavelgrootte van slechts 5000 m² toestaat.
De rechtbank heeft verder miskend dat het besluit niet in stand kan blijven, omdat [belanghebbende] daarbij ten onrechte niet is verplicht om alsnog bij te dragen aan de exploitatiekosten die in het jaar 2005 waren gemoeid met de ontwikkeling van bedrijventerrein "De Kieën", aldus [appellant sub 1].
9.1. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2012 zijn met betrekking tot de bedrijfsomvang aan het besluit van 17 oktober 2014 de volgende voorwaarden verbonden.
- "Het bedrijf mag niet bestaan uit meer dan 25 vrachtwagencombinaties die opereren vanuit de inrichting" en
- "Op enig moment mogen niet meer dan 20 bezoekende vrachtwagens van derden tegelijkertijd op de inrichting aanwezig zijn".
Anders dan [appellant sub 1] betoogt, voorzien de hiervoor vermelde voorwaarden niet in een uitbreiding van het bedrijf met 20 vrachtwagens. Volgens deze voorwaarden mag het bedrijf uit niet meer dan 25 vrachtwagencombinaties bestaan die opereren vanuit de inrichting. Daarnaast wordt het aantal tegelijkertijd de inrichting bezoekende vrachtwagens van derden beperkt tot 20. Met de laatstbedoelde voorwaarde wordt dus niet voorzien in een uitbreiding van het bedrijf, maar in een begrenzing van het aantal tegelijkertijd de inrichting bezoekende vrachtwagens, in welke begrenzing de eerdere vrijstellingsbesluiten niet voorzagen. Ook worden de bedrijfsactiviteiten hiermee niet uitgebreid, nu het het bedrijf ook zonder deze voorwaarde zou zijn toegestaan bezoekende vrachtauto’s van derden te ontvangen. Dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, het college van de voormalige gemeente Maasbree dit niet zou hebben toegestaan, is niet van doorslaggevend belang, nu ten tijde van het besluit het college van de gemeente Peel en Maas het bevoegde gezag was. Bovendien is deze stelling niet door [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt. Uit de door hem overgelegde brief van het college van de voormalige gemeente Maasbree van 22 december 2006 blijkt niet hoe dit college zou zijn omgegaan met aantallen bezoekende vrachtauto’s van derden aan de inrichting.
In het besluit wordt evenmin toegestaan dat het bedrijf wordt uitgebreid met een zogenoemd "warehouse". Er is geen warehouse vergund. Dat het besluit wel mede ziet op de aan de bedrijfsvoering van het internationale transportbedrijf inherente op- en overslag van goederen op het perceel, maakt dit niet anders. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de toestemming voor op- en overslag in het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, nu in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het ontbreken van een gebouw daarvoor op de oude locatie een van de redenen voor de bedrijfsverplaatsing was. Ook is in het akoestisch onderzoek rekening gehouden met deze bedrijfsactiviteit. De stelling dat het college van de voormalige gemeente Maasbree op- en overslag op het perceel niet zou hebben vergund, is niet van doorslaggevend belang en niet door [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt, nu het ontbreken van een gebouw daarvoor van aanvang af een reden vormde voor de verplaatsing van het bedrijf. Het college van de voormalige gemeente Maasbree was daarvan dus op hoogte, hetgeen kennelijk niet aan het verlenen van medewerking aan de bedrijfsverplaatsing in de weg stond.
9.2. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [belanghebbende] ten onrechte niet is verplicht bij te dragen aan een eerder uitgevoerde reconstructie van de Kieënweg en de Pratwinkel, slaagt evenmin. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan het vrijstellingsbesluit niet mogelijk was gelet op het bepaalde in de artikelen 19a, eerste lid, en 15, derde lid, van de WRO, gelezen in hun onderlinge samenhang. Ingevolge die bepalingen konden slechts voorwaarden aan het vrijstellingsbesluit worden verbonden ter bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen waarvan vrijstelling werd verleend, in het bestemmingsplan waren opgenomen. Dit konden slechts voorwaarden zijn die dienen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Een voorwaarde als door [appellant sub 1] verzocht valt daar niet onder.
9.3. Ten aanzien van het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [belanghebbende] in strijd met het bestemmingsplan een bedrijfskavel van 12000 m² tot zijn beschikking krijgt, wordt overwogen dat anders dan [appellant sub 1] betoogt, het voor het perceel geldende bestemmingsplan niet in de weg staat aan de grootte van de bedrijfskavel van [belanghebbende]. [appellant sub 1] doelt bij dit betoog op de omstandigheid dat het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Peel en Maas" in de artikelen 6.2.2 en 7.2.2 van de planregels voor de bestemmingen "Bedrijventerrein -1" en "Bedrijventerrein - 2" bepaalt dat de oppervlakte van het bouwperceel maximaal 5.000 m² bedraagt, met een bebouwingspercentage van maximaal 80%.
Het perceel valt echter niet onder het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Peel en Maas". Daarnaast zeggen de bepalingen waar [appellant sub 1] op doelt, niets over een maximaal toegestane grootte van de bedrijfskavel als geheel. Er is gesteld noch gebleken dat op het perceel de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte volgens het voor het perceel geldende bestemmingsplan wordt overschreden.
Het betoog faalt.
De hoger beroepen van [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B]
De hoger beroepen met betrekking tot het besluit van 29 oktober 2014 (maatwerkvoorschriften)
10. [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het akoestisch onderzoek dat aan het maatwerkvoorschriftenbesluit ten grondslag is gelegd, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zij voeren daartoe aan dat niet de juiste situatie is onderzocht, omdat volgens hen het transportbedrijf in de laatste jaren aanzienlijk is gegroeid en inmiddels van veel grotere aantallen vrachtauto’s gebruik maakt, dan waar bij de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch onderzoek van uit is gegaan. Het akoestisch onderzoek deugt volgens hen verder niet, omdat Peutz ten onrechte niet bij hun woningen heeft gemeten. Peutz heeft zich daartoe niet bij hen gemeld en zij hebben geen meetapparatuur bij of aan de woning waargenomen. Daaruit, alsmede uit de omstandigheid dat uit het onderzoek niet naar voren is gekomen dat de geluidsbelasting op hun woningen de toegestane geluidsnorm ruim overschrijdt, blijkt dat geen feitelijke metingen aan hun woningen hebben plaatsgevonden. Overigens geeft een meting gedurende een etmaal, zoals die volgens de rapportage plaatsgevonden zou hebben, geen representatief beeld van de feitelijke situatie, aldus [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B].
10.1. De conclusie van het akoestisch onderzoek is dat de inrichting van [belanghebbende] in de representatieve bedrijfssituatie, na het nemen van technische en organisatorische maatregelen, aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau kan voldoen. Voor de representatieve bedrijfssituatie is volgens hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 van het onderzoek, uitgegaan van 25 eigen vrachtauto’s en 20 vrachtauto’s van derden, en een "worst-case" benadering door te veronderstellen dat alle vrachtauto’s in één etmaal kunnen vertrekken en weer aankomen. Dit leidt volgens het rapport tot maximaal 90 transportbewegingen van en naar het bedrijf per etmaal.
Ter voldoening aan de technische en organisatorische maatregelen zoals aanbevolen door Peutz, heeft het college voorwaarden aan het besluit van 17 oktober 2014 verbonden, alsmede maatwerkvoorschriften gesteld. Het college stelt zich, op basis van het advies van Peutz, op het standpunt dat na het op deze wijze treffen van de geadviseerde maatregelen, het bedrijf akoestisch inpasbaar is in de omgeving.
10.2. Wat betreft de wijze van meten in het door Peutz uitgevoerde onderzoek is in hoofdstuk 4 van het rapport van 1 augustus 2013 beschreven dat op 16 november 2012 feitelijke geluidmetingen zijn verricht bij [belanghebbende] en dat deze metingen conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" van april 1999 hebben plaatsgevonden. Voorts heeft Peutz, op basis van de verkregen technische en akoestische gegevens, en de bedrijfsvoering conform hoofdstuk 2 van het rapport, een rekenmodel opgesteld ten aanzien van de representatieve bedrijfssituatie van het transportbedrijf. Met behulp van het rekenmodel zijn de geluidsniveaus ter plaatse van de omliggende woningen in beeld gebracht. Op basis van het voorgaande is aan de geluidsnormen getoetst en zijn de conclusies en aanbevelingen van Peutz tot stand gekomen.
10.3. De rechtbank heeft terecht in het door [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] aangevoerde, geen grond gevonden voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Daarbij is van belang dat ingevolge de in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit gegeven definities van langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en maximaal geluidsniveau, deze geluidsniveaus moeten worden vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Dat is in het akoestisch onderzoek gebeurd. In dit opzicht is er dus geen aanleiding om aan de juistheid van het onderzoek te twijfelen.
Ook de stelling dat feitelijk niet bij de woningen van [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is gemeten, leidt niet tot dat oordeel. Volgens het rapport van Peutz is op een aantal plaatsen feitelijk gemeten en zijn verder met behulp van het rekenmodel de geluidsniveaus ter plaatse van de omliggende woningen in beeld gebracht, hetgeen conform de Handleiding is. De rechtbank heeft verder bij het oordeel dat het college het onderzoek van Peutz aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, terecht in aanmerking genomen dat Peutz, alvorens het definitieve rapport op te stellen, een conceptrapport heeft uitgebracht waarop partijen konden reageren. Namens [appellante sub 2A] en anderen heeft Kraaij Akoestisch Adviesbureau daarop bij brief van 18 juni 2013 gereageerd. Kraaij heeft in die brief vermeld weliswaar een aantal opmerkingen te hebben, maar dat deze niet van dien aard waren dat de uitkomsten van het onderzoek van Peutz behoefden te worden betwijfeld. De opmerkingen van Kraaij zijn doorgeleid aan Peutz, die deze ofwel heeft verwerkt in het definitieve rapport, ofwel daarop een reactie heeft gegeven.
Er is daarna door [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in reactie op het definitieve rapport van Peutz, geen deskundig tegenadvies meer overgelegd, dat twijfel doet ontstaan aan de juistheid van de totstandkoming en de conclusies van het akoestisch onderzoek van Peutz.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het akoestisch onderzoek ook niet voldoet, omdat niet van de juiste feitelijke situatie is uitgegaan, slaagt evenmin. In het rapport zijn in hoofdstuk 2 de uitgangspunten van het onderzoek beschreven, waaronder de representatieve bedrijfssituatie. In hetgeen [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat daarvan bij het onderzoek niet mocht worden uitgegaan. Indien zij menen dat in werkelijkheid van grotere aantallen voertuigbewegingen sprake is, kunnen zij bij het bevoegde gezag een verzoek om handhaving indienen.
Het betoog faalt.
11. [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen verder dat de maatwerkvoorschriften onvoldoende duidelijk en handhaafbaar zijn. Zij voeren daartoe aan dat het maatwerkvoorschrift waaruit volgt dat het bedrijf mag bestaan uit niet meer dan 25 eigen vrachtwagencombinaties en dat maximaal 20 vrachtauto’s van derden de inrichting tegelijkertijd mogen bezoeken, voor meerdere uitleg vatbaar is. Bovendien rijden volgens hen de vrachtwagens af en aan, en worden daarbij vervangen door andere, zodat een en ander niet te controleren is. Verder is volgens hen dit voorschrift niet in overeenstemming met de feitelijke situatie.
[appellante sub 2A] en anderen betogen verder dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft gevolgd in het standpunt dat zijzelf in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld om te kunnen controleren of conform de maatwerkvoorschriften en de aannames in het geluidsonderzoek wordt gewerkt. Dit temeer, nu het weekend de drukste periode bij het transportbedrijf betreft en dan de handhavers van het college volgens hen niet bereikbaar zijn.
11.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het voorschrift met betrekking tot de bedrijfsomvang, te weten 25 eigen vrachtwagens die opereren vanuit de inrichting en niet meer dan 20 bezoekende vrachtwagens van derden tegelijkertijd aanwezig in de inrichting, niet duidelijk en handhaafbaar is. Zij heeft terecht overwogen dat voormeld voorschrift voldoende duidelijk is en de aantallen voertuigbewegingen in de representatieve bedrijfssituatie juist weergeeft. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat door het in het voertuig aanwezige systeem altijd te traceren is waar een voertuig zich bevindt. Daarnaast dient volgens maatwerkvoorschriften 1.1.2 en 1.1.3 een registratie in de inrichting aanwezig te zijn waaruit het aantal voertuigbewegingen per nacht blijkt, welke registratie iedere nacht dient te worden bijgehouden en altijd voorhanden dient te zijn. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften niet kunnen worden gehandhaafd. Dat de bedoelde voorschriften voor meerdere uitleg vatbaar zijn, valt niet in te zien, nu de daarin genoemde aantallen dit in elk geval niet zijn en een duidelijke begrenzing vormen. Dat de vervoersbewegingen in werkelijkheid groter zijn zoals gesteld, leidt evenmin tot het oordeel dat het maatwerkvoorschrift ter zake niet duidelijk is. Zoals hiervoor vermeld, kan in dat verband bij het bevoegde gezag een verzoek om handhaving worden ingediend.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestond om aan de besluiten een voorschrift te verbinden teneinde omwonenden in de gelegenheid te stellen de administratie van het bedrijf te kunnen inzien en te kunnen controleren of aan de geldende voorschriften wordt voldaan. Zij heeft terecht overwogen dat de controle of aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit, de in dat kader vastgestelde maatwerkvoorschriften en de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden wordt voldaan, een taak en verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag is.
Het betoog faalt.
12. [appellante sub 2A] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overlast die zij ondervinden van parkerende en wachtende vrachtwagens buiten de inrichting, niet binnen de reikwijdte van de procedure over de maatwerkvoorschriften valt.
12.1. De door het college met het oog op de beperking van de bij [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] optredende geluidhinder gestelde maatwerkvoorschriften, zijn gebaseerd op artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit. Ingevolge deze bepaling kan het college bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan de geldende geluidsnormen te voldoen.
De bedoelde geluidsnormen gelden ingevolge artikel 2.17, eerste lid, voor zover hier van belang, voor het geluid dat wordt veroorzaakt door activiteiten binnen de inrichting zelf. De geluidsnormen gelden niet voor het buiten de inrichting door vrachtwagens veroorzaakte geluid. Met betrekking tot het door deze vrachtwagens veroorzaakte geluid kunnen dan ook op basis van artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geen maatwerkvoorschriften worden gesteld om aan de geldende geluidsnormen te voldoen.
De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het betoog over deze vrachtwagens buiten de reikwijdte van de (procedure over de) gestelde maatwerkvoorschriften valt.
Het betoog faalt.
13. De conclusie is dat de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het besluit van 29 oktober 2014 niet in stand kan blijven.
De hoger beroepen met betrekking tot het besluit van 17 oktober 2014 (vrijstelling van het bestemmingsplan)
14. [appellante sub 2A] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet meer mogelijk was, nu inmiddels het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas" gelding heeft. De Afdeling verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen.
15. [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat aan het besluit van 17 oktober 2014 geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Volgens [appellante sub 2A] en anderen zijn de ruimtelijke onderbouwing en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken dermate gedateerd, dat het college daar bij het nemen van het besluit niet meer van uit mocht gaan.
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd dat het akoestisch onderzoek dat van de ruimtelijke onderbouwing deel uitmaakt, niet deugt.
15.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 maart 2012, waarbij [appellante sub 2A] en anderen partij waren, zoals reeds vermeld hun beroepsgronden ten aanzien van de luchtkwaliteit en de verkeerssituatie uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat reeds om die reden de daarop betrekking hebbende onderzoeken, anders dan [appellante sub 2A] en anderen betogen, niet tot het oordeel kunnen leiden dat in de ruimtelijke onderbouwing van te gedateerde gegevens is uitgegaan.
Voorts is ten behoeve van het besluit van 17 oktober 2014 de ruimtelijke onderbouwing op het onderwerp geluid geactualiseerd. Daarbij zijn de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2012 en het naar aanleiding daarvan uitgevoerde akoestisch onderzoek van Peutz van 1 augustus 2013 in aanmerking genomen. Zoals hiervoor onder 10.3 is overwogen, bestaat, anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen, geen grond voor het oordeel dat dit akoestisch onderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Het betoog faalt.
16. [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat door het besluit hun woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast. Volgens hen is aan het besluit de vrijstelling te verlenen geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag gelegd. Zij voeren daartoe aan dat zij van het bedrijf van [belanghebbende] meer overlast dan van andere bedrijven in de buurt ondervinden, omdat bij [belanghebbende] ook ‘s-nachts en in het weekend bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Ook ondervinden zij overlast van het bedrijf vanwege de vaak langdurige aanwezigheid van met name buitenlandse chauffeurs in de weekenden op het terrein van [belanghebbende].
Volgens [appellante sub 2A] en anderen heeft de rechtbank verder ten onrechte geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit in de omstandigheid dat [belanghebbende] volgens hen ten onrechte niet is verplicht om alsnog bij te dragen aan de exploitatiekosten die in het verleden waren gemoeid met de ontwikkeling van bedrijventerrein "De Kieën". Indien het, zoals de rechtbank heeft overwogen, echt niet mogelijk zou zijn deze verplichting alsnog op te leggen, stellen zij dat een redelijke afweging van belangen aanleiding had moeten geven tot een financiële compensatie van de bedrijven die destijds wel moesten bijdragen.
De rechtbank heeft volgens [appellante sub 2A] en anderen voorts niet onderkend dat het college de omstandigheid dat Peutz in het rapport van 1 augustus 2013 een tweede uitrit aan de noordzijde van het perceel heeft geadviseerd, ten onrechte niet bij de belangenafweging heeft betrokken.
16.1. Het college heeft zich zoals vermeld op het standpunt gesteld dat indien de voorwaarden en maatregelen zoals genoemd in het vrijstellings- en het maatwerkvoorschriftenbesluit worden genomen, het bedrijf ruimtelijk inpasbaar is op het perceel. Voor de omliggende woningen is onder die omstandigheden volgens het college een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.
De Afdeling ziet, in hetgeen [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het college heeft zich daarbij wat betreft het aspect geluid zoals hiervoor is overwogen, kunnen baseren op het akoestisch onderzoek en de daarin gedane aanbevelingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij dit onderzoek de door omwonenden gestelde overlast door stemgeluid van op het terrein aanwezige chauffeurs in het kader van de toepassing van het Activiteitenbesluit milieubeheer buiten beschouwing kon worden gelaten, nu uit artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit volgt dat stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a dan wel 2.20. Zij heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat ter zake van dit stemgeluid voorwaarden aan het besluit om vrijstelling te verlenen hadden moeten worden verbonden. Zij heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat [belanghebbende] binnen de inrichting interne gedragsregels hanteert waarmee overlast voor de omgeving zoveel mogelijk moet worden voorkomen en die [belanghebbende] naar hij stelt strikt handhaaft. Hetgeen [appellante sub 2A] en anderen, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] naar voren hebben gebracht bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bedoelde stemgeluid het woon- en leefklimaat van omwonenden in onevenredige mate aantast.
Dat [belanghebbende] bij het besluit naar gesteld ten onrechte niet is verplicht om alsnog bij te dragen aan de exploitatiekosten die in het verleden gemoeid waren met de ontwikkeling van bedrijventerrein "De Kieën", maakt de belangenafweging evenmin ondeugdelijk. Daargelaten of dit als een bij de belangenafweging te betrekken belang kan worden aangemerkt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college dit belang ten onrechte niet heeft laten meewegen, nu [belanghebbende] destijds nog niet op het bedrijventerrein was gevestigd en derhalve nog niet kon worden verplicht om bij te dragen.
Wat betreft het betoog van [appellante sub 2A] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet bij de belangenafweging heeft betrokken dat in het akoestisch onderzoek is vermeld dat het gebruiken van een tweede uitrit aan de noordoostzijde van het bedrijfsterrein uit juridisch en akoestisch oogpunt beter inpasbaar zou zijn, wordt het volgende overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830) dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Indien een plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De aanvraag voorziet niet in het gebruik van de door [appellante sub 2A] en anderen bedoelde uitrit, juist omdat in het verleden met bewoners aan de noordzijde van het bedrijf is overeengekomen dat deze uitrit niet zou worden gebruikt, vanwege de overlast die dat zou geven. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat indien de noordelijke uitrit zou worden gebruikt, weliswaar aan alle grenswaarden uit afdeling 2.8 (Geluidhinder) van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, maar dat dit feitelijk meer geluidhinder zou geven voor de woningen Koesdonkerveldweg 18 en Pratwinkel 5, omdat de vrachtwagens dan direct voor laatstgenoemde woning langsrijden en daarbij hogere maximale geluidsniveaus zullen veroorzaken dan wanneer de zuidelijke inrit wordt gebruikt. Gelet op deze omstandigheden is niet te verwachten dat dit een alternatief vormt waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De conclusie is dat de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de aan het besluit van 17 oktober 2014 ten grondslag gelegde belangenafweging ondeugdelijk is en het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft mogen verlenen.
Het betoog faalt.
17. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
641.