201604246/1/A2.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2016 in zaak nr. 15/8099 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij brief van 28 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] te kennen gegeven de kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 te zullen beëindigen. De dienst heeft [appellante] verder te kennen gegeven binnen acht weken een nieuwe voorschotbeschikking op te zullen sturen.
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 9 november 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de brief van 28 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover bij dit besluit is beslist op het bezwaar tegen de brief van 28 juli 2015, het besluit in zoverre vernietigd, het door [appellante] tegen de brief van 28 juli 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Belastingdienst/Toeslagen is [appellante] op haar verzoek tegemoetgekomen in de kosten die zij heeft gemaakt voor de opvang van haar [zoon], geboren op 7 februari 2014. [zoon] werd in 2015 opgevangen door [kinderopvang].
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in zijn brief van 28 juli 2015 toegelicht dat [appellante] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft, omdat uit de door haar overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat zij aanspraak op toeslag heeft. Daarbij is vermeld dat uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat haar [toeslagpartner], niet in een EU-lidstaat, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein of Zwitserland woont.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 9 november 2015 ten grondslag gelegd dat een ouder alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag kan maken als beide ouders in Nederland wonen en arbeid verrichten als bedoeld in de Wet IB of als zij tot de doelgroepen van het UWV of de gemeente behoren. Op 13 oktober 2015 heeft de dienst [appellante] gevraagd bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt waar haar [toeslagpartner], in 2014 en 2015 heeft gewoond en stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij in het buitenland werkt of een re-integratietraject volgt. Omdat [appellante] niet heeft gereageerd op dit verzoek, kan de aanspraak op toeslag niet worden vastgesteld, aldus de dienst.
Beroep
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de brief van 28 juli 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat deze brief geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zij heeft het besluit van 9 november 2015 zo uitgelegd dat de dienst hierbij ook heeft beslist op het door [appellante] tegen het besluit van 21 augustus 2015 gemaakte bezwaar. Dit bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen naar het oordeel van de rechtbank terecht ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat [appellante] met het door haar overgelegde formulier, waarbij [toeslagpartner] te kennen geeft dat hij vanaf 2 april 2014 in Spanje verbleef, niet aannemelijk heeft gemaakt dat [toeslagpartner] in 2015 in Spanje woonde. Verder heeft [appellante] haar stelling dat [toeslagpartner] in 2015 arbeid verrichtte niet met stukken onderbouwd. Dit betekent dat [appellante] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft voor 2015, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. Volgens [appellante] is [toeslagpartner] de afgelopen jaren steeds maar kort in Marokko geweest en in 2015 in het geheel niet. Ten bewijze van deze stelling heeft zij een kopie van een paspoort overgelegd. De feitelijke woonplaats van [toeslagpartner] was in 2015 Nederland. Ten bewijze van deze stelling heeft [appellante] een stuk van de gemeente Amsterdam overgelegd, waaruit blijkt dat de echtscheidingsbeschikking, waarbij het huwelijk tussen [appellante] en [toeslagpartner] is beëindigd, op 11 april 2016 is ingeschreven in de burgerlijke stand. Volgens [appellante] kan een echtscheidingsbeschikking slechts worden ingeschreven als beide partijen feitelijk in Nederland wonen. Ten slotte voert [appellante] aan dat [toeslagpartner] in 2015 als meewerkend partner stond geregistreerd bij de Belastingdienst. De Belastingdienst/Toeslagen kan dit verifiëren, aldus [appellante].
4.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting te kennen gegeven dat uit de door [appellante] overgelegde stukken die zien op de echtscheiding volgt dat [toeslagpartner] voor de maand december van het jaar 2015 ten onrechte is aangemerkt als toeslagpartner, omdat de echtscheiding in november van dat jaar is aangevraagd. Dit betekent volgens de dienst dat [appellante] de maand december aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. De dienst heeft ter zitting desgevraagd toegezegd een nieuw besluit te zullen nemen waarbij hiermee rekening zal worden gehouden.
4.2. Het vorenstaande brengt met zich dat slechts nog in geschil is of [appellante] aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor de maanden januari tot en met november 2015.
4.3. Het is aan [appellante], die de Belastingdienst/Toeslagen heeft verzocht haar tegemoet te komen in de kosten voor kinderopvang, om aan te tonen dat zij aan de in de wet aan kinderopvangtoeslag vermelde voorwaarden voldoet. Het lag op de weg van [appellante] om aan te tonen dat haar toenmalige toeslagpartner, [toeslagpartner], in 2015 in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie woonde en werkte. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] hier, ook met de door haar in hoger beroep overgelegde stukken, niet in is geslaagd. Nog daargelaten dat niet duidelijk is van wie het paspoort is waar de door [appellante] overgelegde kopieën van zijn gemaakt, kan uit die kopieën en ook niet uit de brief van de gemeente Amsterdam, waaruit blijkt dat de echtscheidingsbeschikking in 2016 is ingeschreven in de burgerlijke stand, worden afgeleid dat [toeslagpartner] in 2015 voldeed aan het in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gestelde vereiste.
4.4. Uit het onder 4.1 overwogene volgt dat het betoog slaagt.
5. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat het onredelijk is dat zij voorschotten kinderopvangtoeslag terug moet betalen, terwijl op [toeslagpartner] geen betalingsverplichting rust. [appellante] is als aanvrager van de kinderopvangtoeslag de belanghebbende als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Zij is dan ook gehouden de ten onrechte uitbetaalde voorschotten aan de Belastingdienst/Toeslagen terug te betalen.
Conclusie
6. Het onder 4.1 overwogene geeft de Afdeling aanleiding het hoger beroep gegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep ongegrond verklaard is, voor wat betreft de maand december van het toeslagjaar 2015. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 november 2015 vernietigen voor wat betreft de maand december van het toeslagjaar 2015 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene bestuursrecht. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen voor het overige bevestigen.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2016 in zaak nr. 15/8099, voor zover daarbij het beroep ongegrond verklaard is, voor wat betreft de maand december van het toeslagjaar 2015;
III. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 november 2015, kenmerk BOB KO, voor wat betreft de maand december van het toeslagjaar 2015;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen voor het overige;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
735.