ECLI:NL:RVS:2017:424

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
201603235/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een boete van € 12.000,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat [appellant] vreemdelingen zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning arbeid liet verrichten. De rechtbank Den Haag had eerder de boete verlaagd naar € 8.000,00, maar [appellant] ging in hoger beroep. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 december 2016. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister de boete op basis van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2016 had moeten vaststellen, wat resulteerde in een lagere boete van € 6.000,00. De Raad van State oordeelde dat de minister niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld en dat het bewijs dat was verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek naar mensensmokkel rechtmatig was. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 4.500,00, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de boete op € 8.000,00 had vastgesteld. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201603235/1/V6.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2016 in zaak nr. 15/6805 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2015 vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, de boete vastgesteld op € 8.000,00 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers en mr. M.L. Kerdijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 13 november 2014 houdt in dat [vreemdeling A] en [vreemdeling B], beiden vreemdeling van Indonesische nationaliteit, in de periode van 1 januari 2011 tot en met 11 maart 2014, althans gedeelten daarvan, op het adres [locatie] te [plaats] arbeid hebben verricht bestaande uit huishoudelijke dan wel schoonmaakwerkzaamheden. Voor deze werkzaamheden waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven.
2. De minister heeft de boetes berekend volgens de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (hierna: de Beleidsregel 2015). Volgens dat beleid gold voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav een boetenormbedrag van € 12.000,00, dan wel € 6.000,00 als de werkgever een natuurlijke persoon is. Bij Besluit van 15 oktober 2015, tot wijziging van de Beleidsregel 2015 (Stcrt. 2015, nr. 36169) heeft de minister, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, het boetenormbedrag van € 12.000,00 teruggebracht tot € 8.000,00. Dit betekent dat voor een natuurlijk persoon als werkgever voortaan een boetenormbedrag van € 4.000,00 wordt gehanteerd. De boetenormbedragen in de Beleidsregel 2015 zijn gelijk aan die uit de Beleidsregel 2013. Daarom heeft de rechtbank de boete voor de door [appellant] begane overtredingen bepaald op € 8.000,00.
Bij besluit van 7 juli 2016, tot vaststelling van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2016 (Stcrt. 2016, nr. 37043; hierna: de Beleidsregel 2016), heeft de minister het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav nader gedifferentieerd. Daarbij heeft hij een waarschuwingsbevoegdheid opgenomen waarvan hij gebruik maakt in geval de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Voorts heeft hij het boetenormbedrag voor een natuurlijk persoon als werkgever die een huishoudelijke of persoonlijke dienst laat verrichten, teruggebracht tot € 2.000,00, waarbij de boete volgens artikel 2, aanhef en onder b, van de Beleidsregel 2016 wordt verhoogd met 50% als de vreemdeling illegaal in Nederland verblijft. In de toelichting is vermeld dat op een voor de inwerkingtreding van de Beleidsregel 2016 begane overtreding, waarvoor een nog niet in rechte vaststaande boete is opgelegd en waarvoor op grond van de Beleidsregel 2016 een lagere boete zou gelden, de voor de overtreder meest gunstige bepaling wordt toegepast.
[appellant] heeft als natuurlijke persoon een huishoudelijke dienst laten verrichten. Omdat het voor deze overtreding in de Beleidsregel 2016 neergelegde boetenormbedrag lager is dan het voorheen geldende bedrag, is de Beleidsregel 2016 voor [appellant] gunstiger. Derhalve moet de boete worden berekend conform de Beleidsregel 2016, zodat de Afdeling uitgaat van een boetenormbedrag van € 2.000,00. Omdat de vreemdelingen illegaal in Nederland verbleven wordt het boetenormbedrag voor deze overtredingen met 50% verhoogd tot € 3.000,00.
Gelet op het vorenstaande moet voor [appellant] volgens de Beleidsregel 2016 worden uitgegaan van een boete van € 6.000,00. De minister heeft in zijn verweerschrift en ter zitting verklaard zich niet te verzetten tegen een matiging van de boete tot € 6.000,00. Dit betekent dat de Afdeling reeds om die reden het hoger beroep gegrond zal verklaren.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij het opleggen van de boete heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat de vreemdelingen ten behoeve van meer werkgevers huishoudelijke dan wel schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht, maar de minister niet alle werkgevers een boete heeft opgelegd. De minister heeft volgens hem niet gemotiveerd waarom in drie gevallen geen boete is opgelegd.
3.1. Indien bij een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav meer werkgevers zijn betrokken bij wie de vreemdelingen arbeid hebben verricht, betekent het enkele feit dat de minister aan enkele van die werkgevers geen boete oplegt, niet dat hij de andere werkgevers daarom niet zou mogen beboeten. De minister is immers bevoegd - en onder omstandigheden verplicht - om in individuele gevallen van boeteoplegging af te zien, ook al heeft de Inspectie SZW een overtreding geconstateerd. Om de consistentie bij de uitoefening van die bevoegdheid te bewaken en derhalve te bewerkstelligen dat hij niet handelt in strijd met het verbod van willekeur moet de minister dan wel inzichtelijk maken hoe en waarom hij van die bevoegdheid in het voorliggende geval heeft gebruikgemaakt.
De minister heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat 30 zaken zijn onderzocht en in drie zaken geen boete is opgelegd omdat hij over onvoldoende bewijs beschikte dat in die zaken artikel 2, eerste lid, van de Wav was overtreden. Derhalve heeft de minister bij het opleggen van een boete aan [appellant], anders dan [appellant] betoogt, niet in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs dat afkomstig is uit een strafrechtelijk onderzoek naar mensensmokkel.
4.1. De namen van de vreemdelingen zijn naar boven gekomen in een strafrechtelijk onderzoek naar mensensmokkel onder leiding van het Functioneel Parket te Rotterdam, in samenwerking met de inspectie SZW en de Afdeling Opsporing te Amsterdam. Uit het proces-verbaal van staandehouding van [vreemdeling A] blijkt dat hij door opsporingsambtenaren is aangetroffen in een woning, dat hij geen Nederlands sprak, aangaf dat hij is geboren in Indonesië en niet in het bezit was van een paspoort. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hieruit een redelijk vermoeden van onrechtmatig verblijf bleek. Bij brief van 27 mei 2014 heeft een rechercheur van de Inspectie SZW aan de Officier van Justitie gevraagd de in dit onderzoek gevormde dossiers waarin verklaringen van ondervraagde personen en bevindingen van de ondervragers zijn opgenomen, over te dragen aan de Afdeling Arbeidsmarktfraude van de Inspectie SZW. De Officier van Justitie heeft op 28 mei 2014 op deze brief geschreven: "Akkoord". Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze dossiers met toestemming van de Officier van Justitie aan de minister zijn overgedragen en dat de minister de hierin opgenomen gegevens aan het boeterapport ten grondslag heeft mogen leggen. Ook voor het overige heeft de Afdeling geen aanwijzingen dat het bewijs in het strafrechtelijk onderzoek onrechtmatig is verkregen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit zijn verklaring voldoende blijkt dat [vreemdeling A] arbeid voor hem heeft verricht. Hij voert aan dat slechts [vreemdeling B] voor hem heeft gewerkt. De verklaringen die de vreemdelingen hebben afgelegd zijn onderling tegenstrijdig.
5.1. Artikel 1 van de Wav luidde ten tijde van belang als volgt: 'In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […..] b. werkgever: […..] 2o. De natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten; […..].'
Artikel 2, eerste lid, van de Wav luidt als volgt: 'Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning […..].'
5.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en daarmee te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Dat een vreemdeling in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid heeft verricht is voor het aannemen van feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
5.3. Tijdens het verhoor door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW op 19 maart 2014 heeft [appellant] verklaard dat [vreemdeling B] voor hem arbeid heeft verricht en dat zij af en toe haar man meebracht. Blijkens de bij het boeterapport gevoegde verklaring van [vreemdeling B], heeft zij verklaard dat zij voor [appellant] heeft gewerkt en dat zij soms met [echtgenoot] (haar echtgenoot [vreemdeling A]) bij hem heeft gewerkt. Hoewel laatstgenoemde niet specifiek heeft bevestigd op het adres van [appellant] met zijn echtgenote te hebben gewerkt, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat beide vreemdelingen arbeid voor [appellant] hebben verricht, nu [vreemdeling A] heeft verklaard schoonmaker te zijn en soms ook woningen met zijn echtgenote schoon te maken. Dat [appellant], naar hij stelt, geen opdracht aan [vreemdeling A] heeft gegeven, doet hieraan, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, niet af. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat het verhoor door de arbeidsinspecteurs onder onrustige omstandigheden heeft plaatsgevonden en dat de arbeidsinspecteurs vooringenomen waren en suggestieve vragen hebben gesteld. Derhalve heeft de rechtbank miskend dat de boeteoplegging niet zorgvuldig is voorbereid, aldus [appellant].
6.1. Wat er ook zij van de omstandigheden waaronder [appellant] op 28 oktober 2014 door een arbeidsinspecteur is gehoord, hij heeft de afgelegde verklaring na afloop van het verhoor doorgelezen en verklaard hierin te volharden. Vervolgens heeft hij de verklaring ondertekend. Hij heeft niet aangevoerd dat hij in betekenende mate anders heeft verklaard dan de arbeidsinspecteur in de schriftelijke verklaring heeft vermeld en dat dit het gevolg is van de door hem geschetste omstandigheden. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de zaak gekenmerkt wordt door een gebrek aan openheid en transparantie omdat de minister en de Officier van Justitie geen inzage willen geven in het strafdossier, neemt dit niet weg dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden en de boete ten onrechte niet heeft gematigd. Voorts betoogt [appellant] dat de minister op de hoogte was van het hiervoor onder 4.1 bedoelde onderzoek naar mensensmokkel, zodat het op zijn weg heeft gelegen hem te berichten dat voor de tewerkstelling van de vreemdelingen tewerkstellingsvergunningen waren vereist. Verder betoogt [appellant] dat, indien [vreemdeling A] wel arbeid voor hem zou hebben verricht, hij dit slechts incidenteel en spontaan heeft gedaan.
7.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
7.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4694) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. [appellant] heeft niet de van hem te vergen maximale zorg betracht om de overtreding te voorkomen. Hij heeft niet nagegaan of voor de tewerkstelling van de vreemdelingen tewerkstellingsvergunningen waren vereist. Met de tewerkstelling van de vreemdelingen is gehandeld in strijd met de voornaamste doelstelling van de Wav, het voorkomen en ontmoedigen van illegale tewerkstelling. Daarnaast heeft door de tewerkstelling, anders dan [appellant] betoogt, verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland plaatsgevonden, hetgeen de Wav eveneens beoogt tegen te gaan. Gelet hierop kan de overtreding van de Wav [appellant] geheel worden verweten. Voor zover [appellant] betoogt dat de minister, door hem niet te informeren over de vergunningplicht, zijn informatieplicht heeft geschonden, wat daarvan ook zij, doet dit niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan.
Het betoog faalt.
7.4. Over de tewerkstelling van [vreemdeling A] heeft [vreemdeling B] op 11 maart 2014 aan rechercheurs van de Inspectie SZW verklaard dat zij bij [appellant] werkte en dat zij daar soms met haar echtgenoot [vreemdeling A] werkte. Zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, is gelet op deze verklaring bezien in samenhang met de overige in deze zaak afgelegde verklaringen weliswaar aangetoond dat [vreemdeling A] feitelijk werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht, maar niet dat hij zelfstandig opdrachten van [appellant] ontving of door hem afzonderlijk werd betaald. Gelet hierop en met name ook op het feit dat, terwijl [vreemdeling B] heeft verklaard dat haar echtgenoot soms met haar werkte, niet nadien is gebleken met welke frequentie hij voor [appellant] heeft gewerkt, is de voor de tewerkstelling van [vreemdeling A] opgelegde boete niet evenredig aan de ernst van de overtreding. Een matiging van de boete voor de tewerkstelling van [vreemdeling A] met 50% is daarom passend en geboden.
Het betoog slaagt in zoverre
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen hiervoor onder 2 en 7.4 is overwogen, worden vernietigd voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 8.000,00 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de aan [appellant] opgelegde boete vast te stellen op € 4.500,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 augustus 2015.
9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2016 in zaak nr. 15/6805, voor zover de rechtbank de aan [appellant] opgelegde boete heeft vastgesteld op € 8.000,00 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat het bedrag van de opgelegde boete wordt vastgesteld op € 4.500,00 (zegge: vierduizend vijfhonderd euro);
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 augustus 2015, kenmerk WBJA/ABWA/1.2015.0392.001/BOB;
VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] te Den Haag in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] te Den Haag het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
164.