201601735/1/A1.
Datum uitspraak: 11 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2016 in zaak nr. 15/6382 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [appellante] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk met poorten op het perceel [locatie] te Breda.
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het college het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 26 januari 2015 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 12 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Blonk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De gevraagde vergunning ziet op het plaatsen van een hekwerk van 1.80 m hoogte rondom het perceel [locatie], op welk perceel het woonhuis van [eigenaar] is gelegen. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep zich uitsluitend richt op de weigering van de vergunning voor het hekwerk aan de zuidkant van het perceel. De aangevoerde hogerberoepsgronden worden in het licht hiervan beoordeeld.
2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013". Het hekwerk is geplaatst op gronden die in dit bestemmingsplan zijn aangeduid met de enkelbestemming "Natuur". Het bouwplan is in strijd met de maximale hoogte van bouwwerken voor terreinafscheidingen van 1.5 m die geldt bij deze bestemming. Volgens het college is het hekwerk ook wat het gebruik betreft in strijd met het bestemmingsplan, omdat het niet is aangevraagd ten behoeve van de bestemming "Natuur". Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd met name omdat het hekwerk een obstakel vormt voor reeën die zich via het perceel van [eigenaar] verplaatsen naar omliggende natuurgebieden.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 13 augustus 2015 niet deugdelijk is gemotiveerd en op grond daarvan had moeten worden vernietigd. De belangenafweging die ten grondslag ligt aan de weigering van de vergunning is niet in dit besluit vermeld, maar eerst in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift. Door daarmee niettemin rekening te houden, vult de rechtbank de gronden van het besluit aan, hetgeen niet is toegestaan, aldus [appellante].
3.1. Het betoog faalt. Er is geen rechtsregel op grond waarvan de bestuursrechter een in het verweerschrift gegeven nadere motivering van het in beroep bestreden besluit niet zou mogen betrekken bij zijn oordeelsvorming.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunning niet is aangevraagd ten behoeve van de geldende bestemming "Natuur". Hij wijst erop dat in de vergunningaanvraag niet is vermeld welk doel het hekwerk dient. Door middel van de erfafscheiding wordt het perceel beschermd tegen negatieve externe invloeden, hetgeen in belang is voor de realisering van de bestemmingsdoeleinden "Natuur".
4.1. In de vergunningaanvraag is vermeld dat het gaat om een erf- of perceelafscheiding. Nu in de aanvraag daaromtrent verdere specificaties ontbreken en [appellante] in beroep ook geen andere doeleinden heeft gesteld, is de rechtbank er terecht vanuit gegaan dat het bouwwerk uitsluitend dient ter afscherming van het perceel of de tuin van [appellante]. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het hekwerk niettemin moet worden geacht ten dienste te staan van de bestemming "Natuur".
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bij het verlenen van de vergunning betrokken belangen onjuist heeft afgewogen. Hij stelt - kort gezegd - dat geen sprake is van bestaande natuurwaarden, dat het niet aannemelijk is dat (de hoogte van) het hekwerk nieuwe natuurwaarden zal belemmeren en dat nergens uit blijkt dat het hekwerk de doorgang van wild zal belemmeren en geen alternatieve route voor het wild aanwezig is.
5.1. De rechtbank heeft de overweging van het college onderschreven dat uit verschillende onderzoeken is af te leiden dat er beschermde soorten zijn aangetroffen en dat ter plaatse reeën zijn gesignaleerd en deze zich via het perceel van [appellante] verplaatsen naar omliggende natuurgebieden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de bestemming natuur is gericht op behoud, versterking en herstel van de aan de natuurgebieden eigen landschappelijke en natuurlijke waarden. Aan het feit dat ter plaatse geen faunadoorgang op de plankaart staat, kan niet het gewicht worden toegekend dat [appellante] daaraan toegekend wenst te zien. Het belang van [appellante] bij het plaatsen van een hekwerk is gelegen in het afscheiden van haar perceel. Dit belang is louter particulier van aard en staat niet ten dienste van de bestemming "Natuur". Het college heeft het met het bestemmingsplan beoogde belang van behoud, versterken of herstel van de natuur mogen laten prevaleren boven het particuliere belang van [appellante], aldus de rechtbank.
De Afdeling sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank. In hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie van de rechtbank dat het college heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan, onjuist is.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017
190.