201509222/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2015 in zaak nr. 14/2494 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij brief van 5 augustus 2013 heeft het college aan [appellante] meegedeeld dat haar van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een woonark in de Ringvaart op het perceel aan de [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen de van rechtswege verleende omgevingsvergunning niet-ontvankelijk en de door andere bezwaarmakers gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2013 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 9 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Polak en ir. E.G. van der Hoorn, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 22 november 2012 omgevingsvergunning gevraagd voor het vervangen van haar huidige woonark met een hoogte van 3,8 m. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning was volgens het college een bouwtekening gevoegd waarop de beoogde woonark een hoogte heeft van 3,448 m. Vervolgens heeft [appellante] bij brief van 3 januari 2013 een bouwtekening aan het college gezonden waarop de nieuwe woonark een hoogte heeft van 3,8 m.
2. In de brief van 5 augustus 2013 heeft het college te kennen gegeven dat het niet binnen een termijn van acht weken heeft beslist op de aanvraag om omgevingsvergunning voor een woonark met een hoogte van 3,448 m. Volgens voormelde brief is daarom voor deze aanvraag van rechtswege een omgevingsvergunning verleend.
3. Het college heeft het bezwaar van [appellante] bij besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar bezwaarschrift buiten de daarvoor in de wet gestelde termijn bij het college heeft ingediend. Het college heeft de overige door omwonenden gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de van rechtswege verleende vergunning herroepen en geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor een woonark met een hoogte van 3,8 m. Het college heeft aan deze weigering ten grondslag gelegd dat [appellante] met de bij brief van 3 januari 2013 ingezonden bouwtekening haar aanvraag heeft gewijzigd, zodat deze betrekking heeft op een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woonark met een hoogte van 3,8 m. Aangezien een woonschip ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Esse Kleinpolder" echter maximaal 3,00 m hoog mag zijn, met toepassing van een binnenplanse vrijstelling 3,45 m, en het college geen medewerking zal verlenen aan het in afwijking van het bestemmingsplan legaliseren van een woonark met een hoogte van 3,8 m, kan geen vergunning van rechtswege zijn ontstaan, aldus het college.
4. Tijdens de beroepsprocedure zijn [appellante] en het college in overleg getreden. Naar aanleiding daarvan heeft [appellante] op 29 januari 2015 wederom een aanvraag ingediend voor het vervangen van haar woonark. Deze aanvraag ziet op een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woonark met een hoogte van 3,448 m. Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonark met een hoogte van 3,45 m.
5. Naar aanleiding van dit besluit heeft de rechtbank het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellante] met het indienen van haar nieuwe aanvraag op 29 januari 2015 impliciet afstand heeft gedaan van de op 22 november 2012 ingediende, en op 3 januari 2013 gewijzigde aanvraag. Volgens de rechtbank ziet de nieuwe aanvraag immers op vervanging van dezelfde woonark op hetzelfde perceel. Nu bij besluit van 1 juni 2015 positief is beslist op deze aanvraag, heeft eiseres volgens de rechtbank geen belang meer bij een oordeel over de besluitvorming van verweerder op de eerdere aanvraag. De stelling van [appellante] dat haar aanvraag van 29 januari 2015 subsidiair is aan haar eerdere aanvraag heeft de rechtbank verworpen. Daargelaten of het mogelijk is om een subsidiaire aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning in te dienen, blijkt uit de aanvraag van 29 januari 2015 niet dat die onder een dergelijke voorwaarde of voorbehoud is ingediend, aldus de rechtbank.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
6.1. Niet in geschil is dat [appellante] twee aanvragen om omgevingsvergunning bij het college heeft ingediend. De eerste aanvraag ligt ten grondslag aan de onderhavige procedure en heeft betrekking op het bouwen van een woonark op het perceel met een bouwhoogte van 3,8 m. De tweede aanvraag, die niet ten grondslag ligt aan onderhavige procedure, heeft betrekking op het bouwen van een woonark op het perceel met een hoogte van 3,448 m. Voor deze laatste aanvraag heeft het college bij besluit van 1 juni 2015 omgevingsvergunning verleend. Deze omstandigheid neemt evenwel niet weg dat [appellante] nog steeds een actueel en reëel belang heeft bij haar beroep tegen het besluit van 12 februari 2014. In het voor [appellante] meest gunstige geval zou haar beroep kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 12 februari 2014 en tot het alsnog verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. [appellante] zou dan op het perceel een woonark mogen bouwen met een bouwhoogte van 3,8 m in plaats van 3,448 m, hetgeen zij nog steeds wenst. Gelet hierop bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat [appellante] met het indienen van haar nieuwe aanvraag op 29 januari 2015 impliciet afstand heeft gedaan van de op 22 november 2012 ingediende, en op 3 januari 2013 gewijzigde aanvraag. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen en in het besluit op bezwaar van 12 februari 2014 het oorspronkelijke besluit van 5 augustus 2013 is herroepen. Daartegen komt [appellante] op.
8. [appellante] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat het in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan verlenen voor een woonark een hoogte van 3,8 m.
8.1. Niet in geschil is dat de bouwhoogte van de woonark in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is de gevraagde omgevingsvergunning in afwijking van het recent vastgestelde bestemmingsplan te verlenen. Het college heeft daartoe overwogen dat het vanwege de bescherming van de belevingswaarde van de Ringvaart, zoals omschreven in de Structuurvisie Zuidplas 2030, en om ongewenste precedentwerking te voorkomen, wenst vast te houden aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden die de ter plaatse geldende bestemming "Water" biedt. De Afdeling acht dit standpunt van het college en de daaraan ten grondslag gelegde motivering niet onredelijk. Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt verder dat het college de bezwaren die door omwonenden waren ingediend tegen het besluit van 5 augustus 2013 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.
[appellante] voert daartoe aan dat niet alle bezwaarschriften waren ondertekend. Verder waren deze bezwaarschriften volgens [appellante] opgesteld door één omwonende, [omwonende], zonder dat deze daartoe door de omwonenden was gemachtigd. [omwonende] maakte zich eerst in beroep op de zitting van de rechtbank bekend als professioneel advocaat, aldus [appellante].
9.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7164, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 6:6 van de Awb bevat een bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar. Hieronder kan ook worden begrepen het desgevraagd overleggen van een machtiging of ander stuk waaruit de bevoegdheid tot het maken van bezwaar blijkt. Aangezien het college niet heeft verlangd dat de bevoegdheid tot het maken van bezwaar zou worden aangetoond, maar de bezwaren van de omwonenden inhoudelijk heeft behandeld, kan aan de door het college aangenomen bevoegdheid in (hoger) beroep niet worden afgedaan. Er vanuit gaande dat hetgeen is aangevoerd door [appellante] juist is, kan dit betoog daarom niet leiden tot het oordeel dat de voormelde bezwaren alsnog niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het betoog faalt.
10. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 november 2015 in zaak nr. 14/2494;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
543.