201602886/1/A1.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 maart 2016 in zaak nr. 15/1125 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de verharding op het perceel [locatie] te Kerkdriel (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch gebied".
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2016 heeft de rechtbank onder andere het door [appellant] tegen het besluit van 16 januari 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H. Spee en ing. J. Snoeijs, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert op het perceel een [bedrijf]. Ten behoeve van zijn bedrijfsvoering heeft hij achter het [bedrijf] verharding en een hekwerk aangebracht op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied". Het college heeft handhavend opgetreden tegen de verharding, omdat deze is aangelegd zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat het niet binnen een jaar na de dag waarop de laatste dwangsom is verbeurd tot invordering ervan is overgegaan. Gelet op artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht is het college niet langer bevoegd tot invordering van verbeurde dwangsommen als gevolg van de last onder dwangsom van 29 juli 2014 over te gaan. Nu invordering niet meer mogelijk is, kan geen uitvoering meer worden gegeven aan het besluit van 29 juli 2014. Voor [appellant] bestaat in zoverre geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Dat het college, zoals het ter zitting heeft toegelicht, mogelijk in de toekomst een nieuw handhavingsbesluit zal nemen in verband met dezelfde overtredingen, maakt dat niet anders. Nu ook niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een belang kan worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, moet worden geoordeeld dat het belang van [appellant] is komen te vervallen.
3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
190-776.