201609697/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2016 in zaak nr. 16/114 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel West van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het algemeen bestuur aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor een bouwproject aan de woning op het adres [locatie A] te Amsterdam.
Bij besluit van 24 november 2015 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2017, waar het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Vaalburg en mr. E. van Brandwijk, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] is eigenaar van de woning op het adres [locatie A] te Amsterdam. Ingevolge het van toepassing zijnde bestemmingsplan "Oud-West" en het Paraplubestemmingsplan "Stadsdeel West, Amsterdam" rust op het perceel de bestemming "Centrumdoeleinden" (met nadere aanduiding "publieksgerichte dienstverlening") en "Tuinen en Erven". Het algemeen bestuur heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 mei 2015 aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor een aantal bouwactiviteiten met betrekking tot zijn woning, in het bijzonder het uitdiepen van de kelder, het plaatsen van een buitentrap aan de achterzijde en het maken van een uitbouw aan de achterzijde.
[appellant] woont op het adres [locatie B] te Amsterdam en hij heeft zicht op een boom die in de tuin van het adres [locatie C] staat. [appellant] vreest dat de uitvoering van het bouwplan ernstige schade zal veroorzaken aan deze boom, omdat een deel van het wortelstelsel van die boom door uitvoering daarvan zal worden verwijderd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het algemeen bestuur in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bestuurscommissie in strijd is met de Gemeentewet, waardoor het algemeen bestuur van de bestuurscommissie onbevoegd is het besluit op bezwaar te nemen. Volgens [appellant] biedt de Gemeentewet geen ruimte voor een gekozen bestuurscommissie.
2.1. Voor zover het algemeen bestuur heeft gesteld dat deze grond buiten beschouwing dient te blijven nu zij voor het eerst in hoger beroep is ingebracht, kan het hierin niet worden gevolgd. De bevoegdheid van het bestuursorgaan om het bij de rechtbank bestreden besluit te nemen, betreft een kwestie van openbare orde. Een bestuursrechter, zoals de Afdeling, is gehouden om te toetsen of er voor het betrokken bestuursorgaan een bevoegdheidsgrondslag was om het besluit te nemen. Er bestaat derhalve geen aanleiding deze grond buiten beschouwing te laten.
2.2. Artikel 83, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt:
"De raad, het college of de burgemeester kan bestuurscommissies instellen die bevoegdheden uitoefenen die hun door de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester zijn overgedragen. Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder begrepen de wijze waarop hij inzage heeft in de stukken waaromtrent door een bestuurscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang."
2.3. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de bestuurscommissies in de gemeente Amsterdam zijn geregeld in de Verordening op de bestuurscommissies 2013 (hierna: de Verordening).
Artikel 3 van de Verordening bepaalt:
"1. In elk stadsdeel is er een bestuurscommissie als bedoeld in artikel 83 van de Gemeentewet.
2. De bestuurscommissie bestaat uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter."
Artikel 4 bepaalt:
"(…)
2. Voor de samenstelling van het algemeen bestuur worden elke vier jaar verkiezingen gehouden.
3. De verkiezingen voor het algemeen bestuur vinden gelijktijdig met de gemeenteraadsverkiezingen plaats."
Artikel 5 voorziet in nadere voorschriften voor de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur.
2.4. Artikel 83 van de Gemeentewet schrijft niet voor op welke wijze een bestuurscommissie moet worden ingesteld en samengesteld. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de Gemeentewet (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 017, nr. 6, blz. 15) is hierover vermeld: "De regering is van oordeel dat het aan het gemeentebestuur moet worden overgelaten hoe bestuurscommissies en andere commissies worden samengesteld en heeft geen aanleiding gezien het wetsvoorstel op dit punt aan te scherpen. (…) Zoals ook uiteengezet in de memorie van toelichting, vindt de regering het bij de vrijheid van gemeenten horen om het binnengemeentelijk bestuur in te richten, dat gemeenten ook zelf kunnen bepalen op welke wijze dat "bestuur" - wat dus van een geheel andere orde dan een deelgemeentebestuur is - wordt samengesteld. Zij hebben daarbij de keuze tussen benoeming (…) en het organiseren van verkiezingen." Dit betekent dat artikel 83 van de Gemeentewet zich er niet tegen verzet dat voor een bestuurscommissie verkiezingen worden gehouden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur ook niet bevoegd was om het besluit tot vergunningverlening te nemen omdat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam deze bevoegdheid gelet op de in onderdeel B.14 van bijlage 3 van de Verordening neergelegde delegatiebepaling, niet aan het algemeen bestuur heeft gedelegeerd.
3.1. Artikel 165, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt:
"Het college kan aan een door hem ingestelde bestuurscommissie bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet."
3.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Verordening, gelezen in verbinding met onderdeel B.14 van bijlage 3 bij die Verordening, is de bevoegdheid om te beslissen op aanvragen voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan door het college gedelegeerd aan het algemeen bestuur van de bestuurscommissie. Delegatie geldt ingevolge de kolom "bijzonderheden en beperkingen" bij onderdeel B.14 niet als sprake is van een aanvraag voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo.
Het algemeen bestuur heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 mei 2015 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, een omgevingsvergunning verleend. De in de bijlage in onderdeel B.14 van delegatie uitgezonderde situatie doet zich in de onderhavige zaak derhalve niet voor.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur niet met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning kon verlenen. Volgens [appellant] nemen door het te realiseren bouwplan zowel de bebouwde oppervlakte als het bouwvolume van het gebouw toe, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor.
4.1. Artikel 4 van bijlage II van het Bor bepaalt, voor zover hier van belang:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan (…)"
(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein (…)"
4.2. Artikel 4 heeft tot doel de categorieën van gevallen aan te wijzen waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan worden verleend. In de omgevingsvergunning staat vermeld dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning kan worden verleend. In het besluit van 24 november 2015 is, onder verwijzing naar het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie West, vermeld dat het bouwplan past in de in artikel 4, aanhef, eerste en negende lid, van de bij het Bor behorende bijlage II, genoemde categorieën.
Het algemeen bestuur was bevoegd om voor wat betreft het gedeeltelijk wijzigen van het gebruik, te weten van publieksgerichte dienstverlening naar wonen, op de grondslag van artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan, en voor het realiseren van onder meer een extra bouwlaag, op de grondslag van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan. De Afdeling wijst in dit verband op de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb. 2014, 333, blz. 50-51) waarin is vermeld dat de verscheidende onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast, en dat het zo mogelijk is om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, negende lid, van een bestaand hoofdgebouw en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, eerste lid (vergelijk ook uitspraken van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:744 en van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:819). Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de boom op het naastgelegen perceel geen rol kan spelen in het kader van een omgevingsvergunning voor bouwen. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het algemeen bestuur bij zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken dat sprake is van voldoende groen in de leefomgeving van [appellant].
5.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het algemeen bestuur, waarbij het algemeen bestuur beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het algemeen bestuur in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.
5.2. [appellant] voert terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de belangen van de boom bij de belangenafweging in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen kunnen worden betrokken. Het algemeen bestuur heeft die belangen en de vraag of het te realiseren bouwplan tot een aantasting van het leefklimaat van [appellant] leidt, ook bij de besluitvorming betrokken. Het algemeen bestuur heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat naast de betreffende boom nog voldoende groen aanwezig is in de binnentuinen in de omgeving, en dat de kap van een deel van de wortels van de boom de stabiliteit en het welzijn van de boom niet zal schaden. Voor zover [appellant] in dit verband aanvoert dat de uitbouwen in de omgeving van het perceel in strijd met de regels van het bestemmingsplan geen groen dak hebben, kan dat betoog in het kader van de onderhavige belangenafweging geen rol spelen. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om het verzoek van [appellant] om een deskundigenrapport op te laten stellen over de gevolgen van de gedeeltelijke wortelkap voor de boom, in te willigen. Ongeacht de uitkomst van een dergelijk rapport wordt de door het algemeen bestuur gemaakte afweging niet anders, nu het zich op het standpunt stelt dat in de omgeving van het perceel voldoende groen aanwezig is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het algemeen bestuur in redelijkheid de belangenafweging in het voordeel van vergunninghouder heeft kunnen laten uitvallen en de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
414-842.