201608782/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Minnertsga, gemeente het Bildt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2016 in zaak nr. 16/1364 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van het Bildt.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college aan [schildersbedrijf] omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een hekwerk met toegangspoort en het betrekken van een gedeelte van de groenstrook bij de bedrijfsbestemming op het perceel gelegen aan de [locatie A] te Minnertsga (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [Schildersbedrijf] is gevestigd op het perceel. Dit perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Minnertsga 2012" de bestemming "Bedrijf", met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - schildersbedrijf". Aan de noordzijde van het perceel is een werkplaats aanwezig, welke een ontsluiting heeft op de Rispinge. Tussen de Rispinge en het perceel ligt een groenstrook, bestemd als "Groen". Ten behoeve van het laden en lossen dat ter plaatse op het perceel plaatsvindt, heeft [schildersbedrijf] in strijd met het bestemmingsplan de verharding uitgebreid in die groenstrook en langs deze verharding een hekwerk geplaatst. Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college deze met het bestemmingsplan strijdige situatie gelegaliseerd en omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), en voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. [appellant] woont aan de [locatie B], tegenover het perceel. Volgens hem wordt door de versmalling van de groenstrook en de plaatsing van het hekwerk de kwaliteit van zijn woonomgeving aangetast.
De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om omgevingsvergunning te verlenen.
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, nu de gemeente het Bildt eigenaar is van de grond en daarmee van de op de grond opgerichte hekwerken en aangebrachte verharding, [schildersbedrijf] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De gemeente is eigenaar van de grond en verzet zich niet tegen het gebruik daarvan door [schildersbedrijf] op de in de aanvraag voorziene wijze. Dit volgt ook uit de tussen de gemeente en het schildersbedrijf overeengekomen koopovereenkomst, ingevolge waarvan de grond door de gemeente aan het schildersbedrijf zal worden geleverd op het moment dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning te veel waarde heeft gehecht aan de economische belangen van het schildersbedrijf, en te weinig aan het algemeen belang van behoud van de kwaliteit van de leefomgeving en het straatbeeld. De rechtbank heeft het algemeen belang aldus [appellant] ten onrechte te veel geïndividualiseerd en is in dit verband ten onrechte voorbijgegaan aan het belang van de instandhouding van bestaande groenvoorzieningen in Minnertsga, zoals volgt uit de toelichting bij het geldende bestemmingsplan.
3.1. De beslissing al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij geldt dat ingevolge artikel 2.12 van de Wabo de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter dient zich bij de toetsing van een dergelijk besluit te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.
3.2. Het college heeft in zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen betrokken dat de uitbreiding van het bedrijf voor [schildersbedrijf] aantoonbaar noodzakelijk is en dat belang zwaarder laten wegen dan de belangen van omwonenden bij het behoud van de bestaande groenstrook. Aan het besluit ligt het rapport "Ruimtelijke onderbouwing ontwikkeling [schildersbedrijf]" van 20 maart 2015 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) ten grondslag. Daaruit volgt dat het algemeen gemeentelijk beleid ten aanzien van bedrijven in de bebouwde kom erop neerkomt dat bestaande bedrijven met een milieucategorie hoger dan 2 specifiek in de bestemmingsplannen worden aangeduid en in beginsel niet kunnen uitbreiden. Er wordt alleen meegewerkt aan een uitbreiding wanneer dit voor de bedrijfsvoering aantoonbaar noodzakelijk is en de uitbreiding niet leidt tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden.
In de ruimtelijke onderbouwing is vervolgens onderzocht of [schildersbedrijf] zijn bedrijfsvoering zonder de uitbreiding in redelijkheid op de locatie kan voortzetten. In dat verband is geconstateerd dat het bedrijf zich is gaan toeleggen op het spuiten van kozijnen en dat daartoe is geïnvesteerd in een spuitinrichting. Het bestaande bedrijfsterrein bood onvoldoende ruimte om de kozijnen die in de loods worden gespoten, te lossen en te laden. Om die reden heeft het bedrijf een deel van de groenstrook bestraat en een hek geplaatst als afscheiding tussen het bedrijfsterrein en de overgebleven groenstrook. Als die uitbreiding onmogelijk wordt, heeft dat tot gevolg dat voor het lossen en laden van de kozijnen geen plaats meer is op het bedrijfsterrein, waardoor het spuitwerk zou kunnen komen te vervallen.
Op basis van de door [schildersbedrijf] aangeleverde documentatie is door het college geconcludeerd dat de toekomst van het bedrijf door het terugplaatsen van het hekwerk en daarmee het verwijderen van de laad- en losplaats in gevaar komt.
3.3. Het college heeft voorts het belang van de kwaliteit van de leefomgeving en het straatbeeld bij zijn afwegingen om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen, meegenomen. In de ruimtelijke onderbouwing is ten aanzien van de landschappelijke en stedenbouwkundige inpasbaarheid opgenomen dat de groenstrook langs de Rispinge ingevolge het bestemmingsplan een structuurbepalend element vormt en bijdraagt aan het straatbeeld ter plaatse. Van belang is dat dit beeld zoveel mogelijk wordt gerespecteerd. Weliswaar is door het uitbreiden van de verharding binnen de groenstrook een deel van het groen verdwenen, maar langs de nieuwe verharding is een beplantingsstrook gehandhaafd dan wel opnieuw aangelegd. Hierdoor blijft een groen straatbeeld bestaan en wordt aldus de ruimtelijke onderbouwing met de uitbreiding van de verharding en het (ver)plaatsen van het hekwerk geen afbreuk gedaan aan de landschappelijke en stedenbouwkundige structuur en kwaliteit van het gebied. In de reactie op de zienswijzen behorende bij het besluit van 16 februari 2016 heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke impact van de planologische uitbreiding zeer marginaal is, en daarbij in aanmerking genomen dat het slechts een deel van de groenstrook betreft dat bovendien als onbebouwd terrein bij het schildersbedrijf wordt gebruikt om logistieke redenen.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het college het belang van de kwaliteit van de leefomgeving en het straatbeeld heeft meegenomen, maar de impact van verharding van een deel van de groenstrook niet dermate groot heeft geacht dat daarom de omgevingsvergunning dient te worden geweigerd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college het belang van de economische ontwikkeling van [schildersbedrijf] niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het behoud van de groenstrook. Anders dan [appellant] betoogt, is voor het maken van de belangenafweging niet nodig dat het college onderzoekt of de uitbreiding noodzakelijk is om een faillissement van schildersbedrijf [appellant] te voorkomen. Dat volgt niet uit het gemeentelijk beleid zoals weergegeven in de ruimtelijke onderbouwing.
Voor zover [appellant] voorts betoogt dat op het bestaande bedrijfsterrein van [schildersbedrijf] voldoende alternatieve ruimte is om te laden en te lossen en dat dit door het college niet is onderzocht, wordt overwogen dat daarvan niet is gebleken. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat een alternatief op het terrein niet voorhanden is. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat, gelet op de plek van de overheaddeuren, de plaats van de spuitinrichting en de opslag en van de inrit, slechts de huidige locatie voor de uitbreiding geschikt was. Voorts is door het college toegelicht dat laden en lossen op straat evenmin wenselijk is, omdat de Rispinge niet de noodzakelijke breedte heeft en laden en lossen op straat bovendien tot overlast zal leiden.
Het door [appellant] in dit verband aangevoerde dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de bereidverklaring van het college om in overleg de beplanting van de groenstrook aan te passen, omdat aan een dergelijke toezegging geen zekerheid kan worden ontleend en deze bereidverklaring mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO9160, in de vergunningsvoorwaarden had moeten worden opgenomen, doet evenmin af aan de conclusie dat een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Anders dan in voornoemde zaak heeft het college de beplanting in de onderhavige zaak, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht niet noodzakelijk geacht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project, waardoor te dien aanzien geen vergunningvoorschriften noodzakelijk waren. Het college heeft [appellant] slechts ter wille willen zijn door de bereidheid te tonen in overleg met [appellant] de beplanting aan te passen. 3.5. Het betoog faalt.
4. [appellant] voert ten slotte tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn stelling dat de bestemming met een zwaardere milieucategorie slechts op de bedrijfsgebouwen ligt, en niet op de omringende gronden, op een onjuiste lezing van de verbeelding berust. Uit de verbeelding bij het bestemmingsplan Minnertsga 2012 blijkt dat op het gehele perceel de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - schildersbedrijf" ligt. Deze aanduiding beperkt zich niet tot het op het perceel gelegen bouwvlak.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Hagen w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
414-842.