ECLI:NL:RVS:2017:3484

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
201700491/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot oplegging van een dwangsom voor verontreinigde grond op perceel in Koekange

In deze zaak gaat het om een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe, waarbij aan haar een dwangsom is opgelegd wegens verontreiniging van de bodem op haar perceel in Koekange. Het college had op 24 mei 2016 besloten dat de erven [appellante] de verontreinigde grond op het perceel moesten afvoeren. Na bezwaar van [appellante] werd dit besluit op 12 december 2016 herroepen voor zover het gericht was aan [appellante], maar in stand gelaten voor de andere erfgenaam. [appellante] stelde beroep in, omdat zij niet als overtreder kon worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 december 2017 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat [appellante] niet als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming kon worden aangemerkt, omdat zij zelf geen handelingen op het perceel had verricht en de handelingen niet aan haar konden worden toegerekend. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 12 december 2016 en herroepte het besluit van 24 mei 2016 voor zover het aan [appellante] een last onder dwangsom oplegde. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201700491/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het college de erven [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de partij verontreinigde grond op het perceel [locatie] te Koekange (hierna: het perceel) op de daarvoor wettelijk voorgeschreven wijze af te laten voeren.
Bij besluit van 12 december 2016 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 24 mei 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit, voor zover gericht aan [appellante], herroepen. Het college heeft het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het college een nieuwe begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom verbonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.M. de Boer, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door J. Post, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] en [persoon] zijn sinds 2014 door vererving mede-eigenaar van het perceel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de woning op het perceel vóór 1987 is afgebrand. De restanten van deze woning zijn achterop het perceel, achter de nieuw gebouwde woning, gestort. In 2014 zijn deze restanten ontdaan van andere materialen dan grond en puin. Met behulp van een loonwerker is de grond en het puin verplaatst en afgedekt met grond, afkomstig van het eigen perceel. De andere materialen zijn afgevoerd.
Uit het door Terra Agribusiness uitgevoerde bodemonderzoek blijkt dat in de wal, waarin de grond en het puin is opgeslagen, asbest en verhoogde concentraties aan koper, PAK en zink zijn aangetroffen. Het college heeft [appellante] en [appellante] als zijnde de erven [appellante] bij besluit van 24 mei 2016 aangeschreven wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Het heeft hen gelast om de in de aarden wal aangebrachte partij verontreinigde grond en puin op het perceel op de daarvoor wettelijk voorgeschreven wijze af te laten voeren. Bij besluit op bezwaar van 12 december 2016 is dat besluit herroepen voor zover het was gericht aan [appellante], omdat hij is uitgesloten van de erfenis, en in stand gelaten voor zover het was gericht aan [appellante]. [appellante] (hierna: [appellante]) kan zich hiermee niet verenigen.
Toepasselijke regelgeving
2.    Artikel 6 van de Wbb luidt:
"1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem worden gebracht, ten einde deze aldaar te laten.
2 Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. het ter bewaring opslaan van bij die maatregel aan te geven stoffen op of in de bodem;
b. het brengen van afvalstoffen op of in de bodem;
c. het op of in de bodem doen uitstromen van verontreinigd water of slib;
d. het begraven van stoffelijke resten;
e. het op de bodem verspreiden van as, afkomstig van de verbranding van stoffelijke resten."
Artikel 13 luidt:
"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."
Beoordeling van het beroep
3.    [appellante] betoogt dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat de handelingen waartegen het college optreedt niet aan haar kunnen worden toegerekend. Zij heeft de grond niet zelf verplaatst en zij heeft ook geen opdracht gegeven aan een bedrijf om die grond te verplaatsen. Volgens [appellante] merkt het college haar ten onrechte aan als overtreder, enkel omdat zij mede erfgenaam is van het perceel.
3.1.    De Afdeling zal om proceseconomische redenen eerst onderzoeken of [appellante] als overtreder van de in artikel 13 van de Wbb opgenomen zorgplicht zou kunnen worden aangemerkt. Indien dat niet het geval is, behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking meer.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2978) is om iemand aan te kunnen merken als overtreder van artikel 13 van de Wbb vereist dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 heeft verricht. Dit geldt tevens als diegene niet zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend, omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem, of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. De zorgplicht is niet zonder meer gericht tot degene die feitelijk in staat is om een verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken. Eerst indien iemand zelf de bedoelde handelingen heeft verricht dan wel die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend, en hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, rust op hem de plicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen of ongedaan te maken.
3.3.    Het college heeft zich, onder verwijzing naar een brief van [appellante] van 24 december 2014, op het standpunt gesteld dat in 2014 handelingen zijn verricht door één van de erfgenamen, namelijk [persoon], die daartoe was gesommeerd door [appellante]. Volgens het college zijn de handelingen op het perceel dan ook ten behoeve van [appellante] verricht, zodat zij als overtreder kan worden aangemerkt.
3.4.    In de brief van 24 december 2014 heeft [appellante] het college laten weten dat [persoon] alleen verantwoordelijk is voor de door het college geconstateerde verontreiniging op het perceel. Zij heeft het college erop gewezen dat zij hem heeft gesommeerd de situatie op het perceel op een deugdelijke manier op te ruimen. De kosten van het opruimen zijn door haar voorgeschoten. Dat het opruimen niet op juiste wijze is gebeurd, is te wijten aan [persoon], aldus [appellante].
3.5.    Niet in geschil is dat [appellante] zelf geen handelingen, dus ook geen handelingen als bedoeld in artikel 6, op het perceel heeft verricht. Naar het oordeel van de Afdeling had [appellante] ook anderszins geen betrokkenheid bij de door het college op het perceel aangetroffen verontreiniging waardoor de verrichte handelingen aan haar zouden moeten worden toegerekend. Dat [appellante] [persoon] heeft gesommeerd het puin op het perceel op te ruimen, acht de Afdeling onvoldoende voor dat oordeel. Er was slechts sprake van een in algemene bewoordingen geformuleerde sommatie dat het puin op het perceel moest worden opgeruimd. Er is niet gebleken dat [appellante] op enige wijze betrokken is geweest bij het afgraven van de restanten van de woning op de oude locatie, het verplaatsen van de grond en het puin en het oprichten van de aarden wal. De Afdeling betrekt daar nog bij dat [appellante] juist heeft aangegeven dat het puin op een deugdelijke manier moest worden opgeruimd. Dat [appellante] het bedrag dat door het door [persoon] ingeschakelde bedrijf was gefactureerd, heeft voorgeschoten, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een handeling die ten behoeve van [appellante] is verricht.
Gelet op het voorgaande, kan [appellante] niet als overtreder van artikel 13 van de Wbb worden aangemerkt en heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] dat artikel heeft overtreden.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.    Het beroep is reeds hierom gegrond. Het besluit van 12 december 2016, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellante], dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 24 mei 2016 zal worden herroepen, voor zover daarbij aan [appellante] een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 13 van de Wbb is opgelegd. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 12 december 2016, kenmerk 50/RUD/2016005120, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellante];
III.    herroept het besluit van 24 mei 2016, kenmerk 21/RUD/2016002622, voor zover daarbij aan [appellante] een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming is opgelegd;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
473.