201702835/1/A2.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/6183 in het geding tussen:
[appellant],
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 8 maart 2016 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 27 september 2015 aangehouden op verdenking van rijden onder invloed waarbij bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 455 µg/l. In de voorgaande periode van vijf jaar is hij twee maal eerder aangehouden, te weten op 20 mei 2012 en 24 september 2011, waarbij een ademalcoholgehalte van onderscheidenlijk 320 µg/l en 470 µg/l is geconstateerd. Dit gaf de korpschef aanleiding om op 12 oktober 2015 aan het CBR mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) te doen van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van de categorie motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR bij besluit van 19 oktober 2015 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 opgelegd. Het onderzoek naar het alcoholgebruik van [appellant] is uitgevoerd door psychiater N. van Loenen. Hij heeft in een rapportage van 16 december 2015 geconcludeerd dat bij [appellant] de diagnose misbruik van alcohol volgens de criteria van DSM-IV-TR dient te worden gesteld en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Bij het besluit van 1 maart 2016 is het rijbewijs van [appellant] vanaf 8 maart 2016 ongeldig verklaard.
Wettelijk kader
2. De relevante bepalingen van de Wvw 1994, de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en de Regeling eisen geschiktheid 2000, zoals zij luidden ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het geschil
3. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat [appellant] wegens alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig. Aan dat oordeel heeft het CBR het psychiatrisch rapport ten grondslag gelegd. [appellant] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en stelt dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.
Ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat steeds het uitgangspunt is geweest dat niet hij maar zijn broer bestuurder van het voertuig was. [appellant] heeft deze beroepsgrond niet in het hogerberoepschrift vermeld. Nu hij deze beroepsgrond eerder had kunnen aanvoeren, dient deze buiten beschouwing te blijven.
Gelet op de in het hogerberoepschrift vermelde gronden ligt in hoger beroep ter beoordeling voor of het CBR de rapportage van de psychiater aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en de betekenis van de vrijspraak in de strafzaak.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zijn besluitvorming op de rapportage van psychiater Van Loenen heeft mogen baseren. Het CBR heeft in de vrijspraak door het gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 23 mei 2016 ter zake van het laatste incident geen aanleiding hoeven te zien terug te komen op de besluiten van 1 maart 2016 en 24 juni 2016. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de rapportage van 16 december 2015 blijkt dat [appellant] aan de psychiater heeft verklaard vaker onder invloed van alcohol te hebben gereden.
Het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij bij psychiater Van Loenen heeft aangegeven dat hij vaker heeft gereden als hij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Hij heeft dit weliswaar wel aangegeven bij de psychiater, maar hij was op dat moment in de veronderstelling dat het ging over de periode voorafgaand aan de door hem in 2012 gevolgde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer. Dit was dus ten tijde van zijn veroordelingen in 2011 en 2012. Bij de bespreking van de conclusie van de psychiater is ook expliciet aan [appellant] te kennen gegeven dat de kwalificatie misbruik van alcohol specifiek werd gekoppeld aan zijn eerdere veroordelingen en de toenmalige verdenking. Nu die laatste verdenking kwam te vervallen, ging [appellant] er dan ook vanuit dat er geen gronden meer waren om tot de kwalificatie misbruik van alcohol te komen. Om die reden is niet gekozen voor het uitvoeren van een tweede onderzoek, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat uit de rapportage van psychiater Van Loenen blijkt dat [appellant] heeft verklaard vaker onder invloed van alcohol te hebben gereden. Het CBR heeft er terecht op gewezen dat in de rapportage het volgende is vermeld: "Betrokkene erkent in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding buiten de laatste aanhouding om alcohol te hebben gebruikt in situaties waarin dit gevaarlijk was. Betrokkene vertelt vaker te hebben gereden terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde." Voorts heeft psychiater Van Loenen in een e-mail van 13 juni 2016 op de vraag van het CBR of [appellant] meer gevallen van rijden onder invloed heeft erkend, geantwoord: "(…) de eerder genoemde opmerkingen in het rapport spelen tevens een rol bij de slotconclusie, er zijn mij geen andere aanhoudingen bekend dan door het CBR genoemd, wat niet wil zeggen dat [appellant] niet vaker gereden heeft na gebruik van alcohol." De enkele stelling van [appellant] dat zijn verklaring betrekking had op de periode voorafgaande aan zijn eerdere veroordelingen, vormt geen aanleiding om de rapportage van de psychiater op dit punt voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat [appellant] op 15 februari 2017 in het kader van de Eigen Verklaring procedure is onderzocht door psychiater M. van Loenen en uit de rapporten over het alcoholgebruik hetzelfde beeld naar voren komt. In het rapport van psychiater N. van Loenen van 16 december 2015 staat onder alcohol anamnese dat [appellant] het alcoholgebruik na de laatste aanhouding fors heeft geminderd. In het rapport psychiater M. van Loenen van 14 maart 2017 staat bij de anamnese: "Actueel alcoholgebruik: een tot twee dagen per week. Met een maximum van 4 AE per week. (…) Gestart met dit gebruik sinds: ruim een jaar." Dezelfde vraag over het alcoholgebruik rond 2015/2016 is aldus blijkens het rapport van 14 maart 2017 op dezelfde manier beantwoord.
6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Dat [appellant] door het gerechtshof Den Haag is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde brengt in dit geval niet met zich dat de grondslag aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is komen te ontvallen. Anders dan in het strafrecht behoeven de geconstateerde feiten in deze bestuursrechtelijke procedure niet wettig en overtuigend te worden bewezen. De uitspraak van het gerechtshof is niet voorzien van een motivering. Uit die uitspraak valt dan ook niet af te leiden dat het proces-verbaal van het politieverhoor van 27 september 2015, waarop het CBR zich mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevat, dat dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht worden gelegd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
97. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…).
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
(…).
Artikel 134
(…)
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
(…).
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
Hoofdstuk 8 Psychiatrische stoornissen
(…)
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.