201703564/1/V2.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2017 in zaak nr. 16/29855 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielrelaas onder meer het volgende ten grondslag gelegd. De vreemdeling, geboren op […] en afkomstig uit Nigeria, wordt beschouwd als Ogbanje, een duivelse geest die ongeluk brengt en steeds opnieuw wordt herboren in een kind. Hij is om die reden verstoten door zijn stam toen hij vijf jaar oud was, waarbij de dorpelingen hem als Ogbanje hebben gebrandmerkt. Ongeveer een jaar na dit incident heeft de vreemdeling met behulp van onder anderen zijn moeder kunnen ontsnappen aan een offerritueel. Vervolgens is hij opgegroeid bij zijn adoptiemoeder in Benue-State. Toen de vreemdeling volwassen was, mocht hij van de ouders van zijn vriendin niet met haar trouwen omdat hij Ogbanje is. De staatssecretaris heeft deze verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig geacht.
De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Nigeria voor zijn leven, omdat hij Ogbanje is.
2. De rechtbank heeft overwogen dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling in Nigeria als Ogbanje een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat, anders dan de staatssecretaris heeft gesteld, de vreemdeling wel degelijk problemen heeft ondervonden wegens het zijn van Ogbanje. De rechtbank heeft daarbij, behalve naar een aantal door de vreemdeling ingebrachte stukken, verwezen naar wat zich heeft afgespeeld rond de verstoting door zijn stam toen de vreemdeling jong was en naar de omstandigheid dat, op latere leeftijd, de ouders van zijn vriendin niet toestemden in een huwelijk met haar. De rechtbank heeft verder overwogen dat, ook al zou de staatssecretaris moeten worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling sinds de verstoting door zijn stam als Ogbanje geen problemen meer heeft ondervonden, dit nog niet betekent dat hij bij terugkeer om die reden geen gevaar zal lopen, omdat hij door de littekens op zijn armen en in zijn gezicht altijd als Ogbanje te herkennen zal zijn.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, door te overwegen dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling als Ogbanje bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. De staatssecretaris betoogt dat, uitgaande van het juiste toetsingskader, de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met zijn asielrelaas het bestaan van een dergelijk risico bij terugkeer niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. De staatssecretaris betoogt terecht dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat de rechtbank, door te overwegen dat een dergelijk risico voor de vreemdeling bij terugkeer naar Nigeria niet valt uit te sluiten als hij daar als Ogbanje wordt herkend, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
De staatssecretaris heeft zich voorts in het besluit en het daarin ingelaste voornemen, zoals nader toegelicht in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling voormeld risico niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling sinds de gebeurtenissen rond de verstoting door zijn stam in zijn vroege jeugd tot aan zijn vertrek uit Nigeria, eind 2014, geen problemen heeft ondervonden door het zijn van Ogbanje, hoewel hij door de littekens op zijn armen en in zijn gezicht als zodanig herkenbaar is. Dat de ouders van zijn vriendin tegen een huwelijk waren omdat zij hem als Ogbanje zagen, heeft de staatssecretaris in dit verband terecht onvoldoende geacht. Voor zover de vreemdeling ter staving van het door hem gestelde risico in beroep een aantal artikelen heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat daaruit weliswaar blijkt dat zich incidenten hebben voorgedaan waaraan de angst voor Ogbanje ten grondslag lag, maar dat de vreemdeling daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft en evenmin dat hij als Ogbanje te allen tijde kan worden gedood.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 november 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 april 2017 in zaak nr. 16/29855;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
363-844.