ECLI:NL:RVS:2017:3454

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
201700277/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen gebruik bosgrond als parkeervoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 25 november 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van een strook bosgrond als parkeervoorziening en inrit op het perceel [locatie A] te Bergeijk. Het college had eerder op 22 oktober 2015 dit verzoek afgewezen, en dit besluit werd later door het college bevestigd na bezwaar van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgezien van handhavend optreden, omdat het gebruik van de grond als parkeervoorziening en inrit niet in strijd was met de bestemming 'Bos'.

Tijdens de zitting op 20 november 2017 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door mr. M.M. Breukers en het college werd vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen strijd was met de bestemmingsplannen. De Afdeling benadrukte dat de planregels geen beperking opleggen aan het aantal in- en uitritten en dat het gebruik van de inrit voor parkeren niet in strijd is met de bestemming 'Bos'.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 december 2017.

Uitspraak

201700277/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Bergeijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2016 in zaak nr. 16/1796 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van een strook bosgrond als parkeervoorziening en inrit op het perceel [locatie A] te Bergeijk (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2017, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] woont op het adres [locatie B] te Bergeijk. Op het adres [locatie A] woont [partij]. Op het perceel [locatie A] bevindt zich nog een inpandige woning met huisnummer […]. De percelen [locatie B] en [locatie A] zijn gelegen binnen de bestemmingsplannen "Woonbos/Hooge Berkt en omgeving" en "Woonbos/Hooge Berkt en omgeving, herziening 2014" (hierna tezamen: het bestemmingsplan). De gronden tussen de percelen [locatie B] en [locatie A] hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming "Bos".
2.    [appellant] heeft om handhavend optreden verzocht tegen het gebruik van een stuk grond met de bestemming "Bos" als inrit naar de woning op het perceel en als parkeervoorziening. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden, zoals dit bij besluit op bezwaar van 26 april 2016 in stand is gelaten, ten grondslag gelegd dat een in- en uitrit niet in strijd is met de bestemming "Bos", dat er in het bestemmingsplan geen maximum is verbonden aan het aantal in- en uitritten en dat het gebruik van de inrit om auto’s op te parkeren eveneens niet in strijd is met het bestemmingsplan.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht van handhavend optreden heeft afgezien en het verzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen, omdat het gebruik van de in geschil zijnde strook grond als parkeervoorziening en als inrit niet in strijd is met de bestemming "Bos". Het aantal in- en uitritten is niet aan een limiet gebonden, zodat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is. De tekst van artikel 6.1, aanhef en onder g, van de planregels is duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het hebben van een in- en uitrit impliceert dat daar door (of met toestemming van) de betreffende eigenaar, in dit geval [partij], mag worden geparkeerd. Daarbij komt dat artikel 6.1, aanhef en onder h, van de planregels bepaalt dat ter plaatse parkeervoorzieningen mogelijk zijn. De rechtbank komt op grond hiervan niet toe aan de stelling van [appellant] dat in strijd met artikel 6.3 van de planregels wordt gehandeld.
De gronden van het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het gebruik van de strook grond voor parkeren ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 6.3 van de planregels. Dat de planregels binnen de bestemming "Bos" de aanleg van een in- en uitrit alsmede parkeervoorzieningen mogelijk maken, betekent volgens hem niet dat hiervan gebruik mag worden gemaakt in de zin van parkeren. Het gebruik van de parkeervoorziening is binnen de bestemming "Bos" genormeerd, te weten parkeren mag binnen deze bestemming uitsluitend binnen twee meter van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied". Parkeren op een in- of uitrit die buiten die zone van twee meter vanaf gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" is gelegen, is in strijd met de bestemming "Bos" en daarom verboden, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 6.1 van de planregels van het bestemmingsplan luidt:
"De voor "Bos" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bos;
[…]
g. in- en uitritten voor woonpercelen;
h. parkeervoorzieningen."
Artikel 6.3 van de planregels luidt:
"Parkeren is uitsluitend toegestaan op de gronden binnen 2 meter van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied. "
4.2.    Dat op het perceel in- en uitritten mogen worden aangelegd en dat daaraan geen maximum is verbonden, is niet in geschil. Vast staat dat wordt geparkeerd op de in- en uitrit op perceel [locatie A].
Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit artikel 6.1, aanhef en onder g en h, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 6.3 van de planregels niet dat binnen de bestemming "Bos" in- en uitritten alleen mogen worden gebruikt voor parkeren als dit op niet meer dan twee meter van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" gebeurt. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan [appellant] betoogt, artikel 6.1 van de planregels niet slechts ziet op het aanleggen van een voorziening, maar ook op het gebruik dat daarvan wordt gebruikt. Gelet op het bepaalde in artikel 6.1 van de planregels heeft de planwetgever een onderscheid gemaakt tussen in- en uitritten enerzijds en parkeervoorzieningen anderzijds. Artikel 6.3 van de planregels houdt naar het oordeel van de Afdeling een beperking in van de in artikel 6.1, aanhef en onder h, van de planregels bedoelde parkeervoorzieningen. Dit betekent dat in de bestemming "Bos" parkeervoorzieningen zijn toegestaan, maar dat niet mag worden geparkeerd op meer dan 2 meter van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied". Het college heeft in dit verband terecht gewezen op de toelichting bij het bestemmingsplan, waaruit blijkt dat artikel 6.3 is opgenomen om het lukraak parkeren in het bos aan banden te leggen. Volgens de toelichting leidt het opnemen van dit artikel ertoe dat alleen de bermen direct langs wegen en pleintjes als parkeerplaats /parkeervoorziening kunnen worden gebruikt. Artikel 6.3 houdt naar het oordeel van de Afdeling evenwel geen beperking in van artikel 6.1, aanhef en onder g, van de planregels, ook niet als op de in die bepaling bedoelde in- en uitritten voor woonpercelen wordt geparkeerd door de eigenaar van dat woonperceel of door derden met toestemming van hem. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen, hetgeen ook niet in geschil is, dat het hebben van een in- en uitrit voor woonpercelen impliceert dat daarop mag worden geparkeerd. Nu, gelet op het vorenstaande, artikel 6.3 van de planregels slechts een beperking inhoudt van artikel 6.1, aanhef en onder h, van de planregels en niet van artikel 6.1, aanhef en onder g, van de planregels, ook niet als op de in die bepaling bedoelde in- en uitritten voor woonpercelen wordt geparkeerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik van de in- en uitrit, die is gerealiseerd op de in geding zijnde strook grond, als parkeervoorziening niet in strijd is met de bestemming "Bos".
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
374.