Uitspraak
201702957/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2017 in zaak nr. 16/4602 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2015 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2017, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een geschil met Delta Lloyd. Op 11 april 2014 heeft [appellant] aangifte gedaan bij politie Haaglanden van schending van het beroepsgeheim door zijn verzekeraar Delta Lloyd. Op 3 augustus 2015 is ten behoeve van [appellant] een aanvraag ingediend om een toevoeging voor rechtsbijstand in dit kader. Bij de omschrijving van het rechtsprobleem in die aanvraag is vermeld: "Cliënt heeft een klaagschrift opgesteld tegen het feit dat er geen vervolging plaatsvind[t] na zijn aangifte van het schenden van het beroepsgeheim. Cliënt wenst juridische bijstand."
In het besluit van 8 september 2015 heeft de raad de aanvraag van 3 augustus 2015 afgewezen op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Ingevolge dat artikelonderdeel wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Volgens de raad had [appellant] op dat moment geen bijstand van een advocaat nodig. Dit standpunt heeft de raad, onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaar, gehandhaafd in het besluit op bezwaar. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat van [appellant] mag worden verwacht dat hij zelf, of met behulp van een ander dan een advocaat, aangifte doet bij de politie en opkomt tegen het niet in behandeling nemen van een aangifte.
De rechtbank heeft overwogen dat de raad [appellant] op goede gronden geen toevoeging heeft verleend. Ook heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat de raad heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van bestuur.
Het hoger beroep
2. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de raad heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroepsgronden van 29 december 2016. Hierin heeft hij een beroep gedaan op het zorgvuldigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. [appellant] voert aan dat indien de aanvraag van 3 augustus 2015 volgens de raad onduidelijk, onvolledig of onjuist was, de raad hem daarover had moeten informeren. Vervolgens had de raad hem in de gelegenheid moeten stellen die aanvraag te wijzigen of een nieuwe aanvraag in te dienen, aldus [appellant].
3.1. Hoewel de rechtbank niet specifiek is ingegaan op het betoog van [appellant] over het zorgvuldigheidsbeginsel, kan dit niet leiden tot het daarmee door [appellant] beoogde resultaat. Hiervoor is van belang dat de raad de aanvraag van 3 augustus 2015 niet heeft afgewezen omdat deze onduidelijk, onvolledig of onjuist was. De raad heeft deze aanvraag afgewezen omdat volgens de raad op dat moment bijstand door een advocaat niet noodzakelijk was. Op basis van de omschrijving in de aanvraag en de daarover in bezwaar verstrekte informatie, heeft de raad de aanvraag geduid en de afwijzing gehandhaafd met de bij het besluit op bezwaar gegeven motivering. De raad heeft de aanvraag in redelijkheid zo kunnen opvatten als hij heeft gedaan en hoefde daarnaar geen verder onderzoek te doen. Als [appellant] in feite toevoeging van een advocaat wenste voor andersoortige bijstand, had het op zijn weg gelegen ervoor te zorgen dat het rechtsprobleem in de aanvraag anders zou zijn omschreven. Anders dan waarvan [appellant] lijkt uit te gaan, is het aan hem, als aanvrager van een toevoeging, om duidelijk te maken waarop zijn aanvraag ziet, deze te onderbouwen en de noodzaak van rechtsbijstand aan te tonen.
Reeds gezien het voorgaande faalt het betoog van [appellant] over de zorgvuldigheid van de besluitvorming door de raad. Hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert behoeft daarom geen bespreking meer. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien het ter zitting gedane verzoek van [appellant] om de rechter van de rechtbank als getuige op te roepen toe te wijzen, omdat het horen van die getuige niet past binnen de functie van het hoger beroep en gezien het voorgaande ook niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de feiten.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Daalder w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
18-787.