ECLI:NL:RVS:2017:3452

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
201702831/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over proceskosten in een rechtsbijstandszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017, waarin de raad voor rechtsbijstand werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan [appellant] ter hoogte van € 78,36. De rechtbank had deze kosten berekend op basis van een uurtarief van € 7,00, wat [appellant] betwistte. Hij stelde dat het uurtarief ten onrechte laag was vastgesteld en dat hij recht had op een vergoeding van € 78,65 inclusief BTW, wat overeenkomt met een uurtarief van € 65,00 exclusief BTW. Tijdens de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 november 2017, heeft [appellant] facturen overgelegd ter onderbouwing van zijn uurtarief. De raad heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze stukken en refereerde zich aan het oordeel van de Afdeling.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de verletkosten ten onrechte had vastgesteld op € 78,36 en dat het uurtarief van € 65,00 exclusief BTW correct was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de raad had veroordeeld tot betaling van de proceskosten en stelde de te vergoeden verletkosten vast op € 520,00, met een totaalbedrag van € 542,36 inclusief reiskosten. Tevens werd de raad veroordeeld tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht van € 124,00. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 december 2017.

Uitspraak

201702831/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017 in zaak nr. 15/7802 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij uitspraak van 3 maart 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de raad veroordeeld in door [appellant] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 78,36. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2017, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 19 juni 2015 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen. Het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar heeft de raad bij besluit van 21 oktober 2015 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft de raad meegedeeld dat hij heeft besloten om tot herziening van het besluit van 21 oktober 2015 over te gaan en dat hij de gevraagde toevoeging zo spoedig mogelijk zal verlenen. Vervolgens heeft [appellant] het door hem ingestelde beroep ingetrokken en de rechtbank onder meer verzocht de raad te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.
De rechtbank heeft de raad veroordeeld in door [appellant] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 78,36. Hieronder vallen de verletkosten die [appellant] heeft moeten maken. De rechtbank heeft deze kosten berekend op € 56,00, te weten acht uur maal de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde laagste vergoeding van € 7,00 per uur.
Hoger beroep
2.    In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de verletkosten juist heeft berekend en de door [appellant] gemaakte proceskosten terecht heeft vastgesteld op € 78,36.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de berekening van de verletkosten ten onrechte is uitgegaan van een uurtarief van € 7,00. Daardoor heeft de rechtbank de verletkosten op een te laag bedrag vastgesteld. Ter onderbouwing daarvan wijst [appellant] op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 augustus 2016 in zaak nr. 15/5891, waaruit blijkt dat de verweerder in de zaak die aan die uitspraak ten grondslag ligt, de inspecteur van de Belastingdienst, akkoord is gegaan met een uurtarief voor [appellant] van € 65,00. De rechtbank is volgens [appellant] ten onrechte niet uitgegaan van het door hem vermelde uurtarief van € 78,65 inclusief BTW, dat overeenkomt met een uurtarief van € 65,00 exclusief BTW.
3.1.    De rechtbank is uitgegaan van een uurtarief van € 7,00, omdat [appellant] het door hem gestelde uurtarief van € 78,65 niet had gestaafd. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] alsnog facturen overgelegd ter staving van het door hem gestelde uurtarief.
De raad heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen het overleggen van deze stukken op de zitting en dat hij zich refereert aan het oordeel van de Afdeling over de verletkosten. Met de overgelegde stukken heeft [appellant] gestaafd dat hij een uurtarief van € 65,00 exclusief BTW hanteert. Daarom slaagt zijn betoog. Voor zover [appellant] echter betoogt dat moet worden uitgegaan van zijn uurtarief inclusief BTW van € 78,65, faalt dit, nu uitsluitend werkelijk gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Een verletkostenvergoeding ter compensatie van gemiste inkomsten door het persoonlijk bijwonen van een zitting bevat geen component aan BTW die aan de Belastingdienst moet worden afgedragen.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank de raad heeft veroordeeld in door [appellant] gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 78,36. De Afdeling stelt de aan [appellant] te vergoeden verletkosten in beroep vast op een bedrag van € 520,00, uitgaande van een uurtarief van € 65,00 en het door de rechtbank onbestreden vastgestelde aantal van acht uur voor twee zittingen. Met de door de rechtbank onbestreden vastgestelde reiskosten van € 22,36 komen de proceskosten in beroep uit op € 542,36. De Afdeling zal de raad alsnog tot vergoeding van die kosten veroordelen.
5.    Hoewel [appellant] de Afdeling in hoger beroep heeft verzocht om de raad te veroordelen in door hem in hoger beroep gemaakte proceskosten, heeft hij, ook niet nadat daar ter zitting naar was gevraagd, geen kostenstaat overgelegd. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. Daarbij komt dat, zoals volgt uit het onder 3.1 overwogene, [appellant] de stukken ter staving van het door hem gestelde uurtarief van € 65,00 eerst ter zitting bij de Afdeling heeft overgelegd. Deze stukken had hij echter eerder kunnen overleggen. Indien hij deze stukken in beroep had overgelegd, had de rechtbank deze op dat moment reeds kunnen betrekken bij de vaststelling van zijn uurtarief. Het is dan ook aan [appellant] zelf te wijten dat hij deze procedure bij de Afdeling heeft moeten voeren. Ook onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
6.    Gelet op artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat wel grond te bepalen dat de raad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017 in zaak nr. 15/7802, voor zover daarbij het bestuur van de raad voor rechtsbijstand is veroordeeld in door [appellant] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 78,36;
III.    veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 542,36 (zegge: vijfhonderdtweeënveertig euro en zesendertig cent);
IV.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
18-787.