201703120/1/A1.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Eersel,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Eersel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 april 2017 in zaken nrs. 17/407, 17/399, 17/455 en 17/456 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college aan Woningstichting De Zaligheden een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van acht woningen en het plaatsen van een gaashekwerk op de percelen Klokstaart 1 tot en met 15 (oneven) te Eersel.
Bij uitspraak van 6 april 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd behandeld met de zaak nr. 201702925/1/A1 op 7 november 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. Smits, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Woningstichting De Zaligheden, vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Op 30 juni 2016 heeft Woningstichting De Zaligheden een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van acht woningen op het perceel. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kerkebogten" omdat de bebouwing de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken overschrijdt. Het college heeft voor het bouwplan omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Aan het besluit van 12 januari 2017 is een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd die naast dit bouwplan tevens het in zaak nr. 201702925/1/A1 aan de orde zijnde bouwplan voor 22 woningen op de percelen Klokstaart 17 tot en met 59 (oneven) en de bouw van 28 woningen op de bouwstroken tussen de Padakker en Kerkloop betreft.
[appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] wonen in de onmiddellijke nabijheid van de percelen op de percelen [locaties] en vrezen nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat door parkeeroverlast, een verdichting van de omgeving, een toename van de drukte ter plaatse en een afname van hun uitzicht. Daarnaast vrezen zij voor een waardedaling van hun woningen.
Ruimtelijke onderbouwing
3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank had de ruimtelijke onderbouwing volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] strenger moeten toetsen en heeft te veel betekenis toegekend aan de discretionaire bevoegdheid van het college. Het college heeft de afwijking van het beeldkwaliteitsplan onvoldoende gemotiveerd. De stelling dat er een gewijzigde vraag naar woningen bestaat is volgens [appellant sub 1] onvoldoende aannemelijk gemaakt waardoor niet is aangetoond dat de nu vergunde verdichting nodig is en volgens [appellant sub 1] is in de regio voldoende planruimte om nieuwe woningen te realiseren.
[appellant sub 2] wijst er voorts op dat de ter zitting bij de rechtbank overgelegde bezonningstudie is opgesteld door de projectontwikkelaar en niet door het college of door een door het college geraadpleegde onafhankelijke deskundige. [appellant sub 2] betwijfelt of de maximale invulling van het bestemmingsplan correct is weergegeven en of de maatvoering waarvan is uitgegaan juist is. Daarnaast betoogt hij dat onvoldoende rekening is gehouden met de vermindering van zoninval in de wintermaanden.
3.1. De rechtbank heeft in hetgeen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is aangevoerd over de vraag naar en de wenselijkheid van de woningen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hierbij is van belang dat het in deze procedure aan de orde zijnde bouwplan uitsluitend in strijd is met het bestemmingsplan "Kerkebogten" voor zover het de situering van de woningen betreft, die deels zijn voorzien buiten het bouwvlak. Het bestemmingsplan stelt geen maximum aan het aantal woningen. Voor zover wordt afgeweken van het Beeldkwaliteitsplan, wordt overwogen dat voor het bouwplan een positief welstandsadvies is afgegeven. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts uiteengezet dat, hoewel oorspronkelijk voor de hier aan de orde zijnde westelijke hoek en kopse zijde van de Klokstaart was voorzien in drie aaneengesloten woningen en een vrijstaande woning, dit plan nadien is gewijzigd, gelet op de gewijzigde markt en op deze locatie is gekozen voor woningen in het goedkopere segment, te weten zes aaneengesloten koopwoningen en twee koopwoningen in de vorm van een twee-onder-een-kap woning. Voorts is, anders dan [appellant sub 2] heeft aangevoerd, niet gebleken dat het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zou hebben gedaan op grond waarvan hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de huidige vorm van bebouwing niet mogelijk zou worden gemaakt achter zijn perceel.
Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat in het besluit niet is getoetst aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is dit betoog eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom [appellant sub 2] dit betoog niet reeds bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren, hetgeen hij uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. De enkele omstandigheid dat de aan het besluit van 12 januari 2017 ten grondslag gelegde bezonningsstudie door de projectontwikkelaar is opgesteld met een algemeen beschikbaar programma betekent niet dat het college de resultaten van een dergelijke onderzoek niet aan het besluit van 12 januari 2017 ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat gelet op de door hem gestelde schaduwhinder aanvaardbaar is, is evenwel terecht voorgedragen. Hierbij is van belang dat de aan het besluit ten grondslag gelegde zonnestudie geen inzicht geeft in de vermindering van zonlicht op zijn perceel in de wintermaanden terwijl de gevolgen volgens [appellant sub 2], zoals hij ter zitting van de Afdeling heeft uiteengezet onder verwijzing naar foto's gemaakt op 4 november 2017, in die maanden het grootst zullen zijn.
Het betoog slaagt.
4. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat het bouwplan past in de StructuurvisiePlus en in de ruimtelijke onderbouwing zelfs expliciet is vermeld dat niet aan de StructuurvisiePlus is getoetst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen was een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist, aldus [appellant sub 1].
4.1. Artikel 2.27, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo luidt:
"In bij wet aangewezen categorieën van gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft."
Artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) luidt:
"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."
4.2. Het college heeft zich in het besluit van 12 januari 2017 op het standpunt gesteld dat een verklaring van geen bedenkingen van de raad ingevolge een besluit van de raad van 20 november 2010 niet is vereist voor initiatieven waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft indien die passen binnen de kaders van de door de raad vastgestelde StructuurvisiePlus en geen betrekking hebben op door de raad aangewezen locaties tenzij er voor die locatie een vastgesteld beeldkwaliteitsplan is. Volgens het college past de projectlocatie binnen de StructuurvisiePlus, ligt de locatie niet in het buitengebied en is het geen aangewezen locatie. Bovendien heeft de raad nadien aan onderhavige locatie een woonbestemming toegekend in het bestemmingsplan "Kerkebogten" en is de betekenis van de StructuurvisiePlus in zoverre komen te vervallen.
In hetgeen door [appellant sub 1] is aangevoerd in hoger beroep ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen verklaring van geen bedenkingen aan de raad hoefde te vragen.
Het betoog faalt.
Parkeren
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgrond met betrekking tot het parkeren onbesproken heeft gelaten. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij geen belanghebbende zijn, omdat het uiterst onwaarschijnlijk is dat een eventueel tekort aan parkeerplaatsen voor overlast ter plaatse van hun woningen zal leiden, nadat eerst is overwogen dat het relativiteitsvereiste [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet kan worden tegengeworpen.
Verder betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente Eersel ertoe strekt te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein of anderszins aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen en dit artikel zowel de parkeerbehoefte van toekomstige bewoners als de parkeerbehoefte van de omwonenden en anderen die in die omgeving parkeren beoogt te beschermen. Volgens de rechtbank kan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het relativiteitsvereiste gelet hierop niet worden tegengeworpen.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 1:2, eerste lid, van de Awb evenwel overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet als belanghebbende in de zin van dat artikel kunnen worden aangemerkt. Volgens de rechtbank is het uitermate onwaarschijnlijk dat een eventueel tekort aan parkeerplaatsen voor overlast ter plaatse van hun woningen zal leiden, gelet op de situering van hun woningen aan een doorgaande weg en met de achtertuin van de woningen grenzend aan het plangebied, waarbij er gemeten in afstand over de weg sprake is van een verwijdering van ruim 150 m. De beroepsgrond slaagt daarom niet volgens de rechtbank.
5.2. Anders dan de rechtbank kennelijk heeft gedaan biedt de Awb geen grondslag om per beroepsgrond te beoordelen of sprake is van een belanghebbende. Wel kan het relativiteitsvereiste in de weg staan aan behandeling van door een belanghebbende aangevoerde grond, maar daarvan is hier, naar tussen partijen niet in geschil is en ook door de rechtbank is overwogen, geen sprake. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen belanghebbende zijn en de door hen ingediende beroepsgrond daarom niet slaagt. De woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn in de nabijheid van het plangebied gesitueerd en niet is uitgesloten dat bewoners dan wel bezoekers van de te realiseren woningen hun auto zullen parkeren voor of nabij de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Om die reden zijn [appellant sub 1] en [appellant sub 2] belanghebbende.
5.3. In de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing heeft het college van belang geacht dat van de 30 te realiseren woningen, de acht woningen in de onderhavige procedure en de 22 woningen in de zaak met zaaknummer 201702925/1/A1, minimaal zes van de acht woningen over een eigen opstelplaats zullen beschikken. Voor het overige is volgens de ruimtelijke onderbouwing voldoende parkeergelegenheid in openbaar gebied aanwezig.
Het college heeft een parkeerbalans gemaakt voor een gebied binnen de wijk Kerkebogten dat dit bouwplan, het eerder genoemde bouwplan voor 22 woningen en 28 woningen aan de Kerkloop omvat. Een overzichtskaart daarvan heeft het college in hoger beroep bij de voorzieningenrechter van de Afdeling overgelegd. Het college heeft de parkeerbehoefte van deze woningen tezamen berekend op 115 parkeerplaatsen, waarbij voor twee-onder-een-kap woningen en tussen-/hoekwoningen, een parkeernorm is gehanteerd van respectievelijk 2,4 en 2,2 parkeerplaats per woning. In de parkeerbehoefte vanwege eerdergenoemde bouwplannen wordt volgens het college voorzien door 20 parkeerplaatsen op eigen terrein en 95 parkeerplaatsen in het openbaar gebied.
5.4. De door het college gehanteerde parkeernormen en de berekende parkeerbehoefte van 115 parkeerplaatsen zijn door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet gemotiveerd betwist.
Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het college op de onder rechtsoverweging 5.3 vermelde overzichtskaart ongeveer 16 parkeerplaatsen heeft ingetekend die ten tijde van de besluitvorming en ten tijde van de zitting van de Afdeling niet zijn gerealiseerd. Op deze locaties zijn groenstroken aangelegd terwijl het college noch vergunninghouder ter zitting van de Afdeling nader heeft kunnen toelichten wanneer deze groenstroken zullen worden verwijderd en door wie in de toekomst parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Bovendien blijkt uit de bouwtekeningen die deel uitmaken van de omgevingsvergunning voor de acht woningen dat slechts voor één van de acht woningen een garage is vergund, terwijl in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat minimaal zes van de acht woningen zullen beschikken over een eigen opstelplaats. Gelet op de voormelde onzekerheid is in het besluit van 12 januari 2017 niet deugdelijk gemotiveerd dat na realisering van het bouwplan voldoende parkeergelegenheid aanwezig zal zijn hetzij op eigen terrein danwel in het openbaar gebied in de omgeving van het gebied.
Het betoog slaagt.
Slot en conclusie
6. De conclusie is dat het besluit van 12 januari 2017 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in voormeld besluit te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen door het besluit van 12 januari 2017 alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Ingeval een nieuw besluit wordt genomen, dient dat op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt. Het college dient te bezien of het gelet op de gevolgen voor de schaduwwerking omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan wenst te verlenen en of na realisering van de bouwplannen voldoende parkeergelegenheid aanwezig zal zijn op eigen terrein danwel in de omgeving van het bouwplan en hoe daarin wordt voorzien. De Afdeling zal het college opdragen de Afdeling en de andere partijen de uitkomst van de uitvoering van de voormelde opdracht mede te delen en voorts een eventuele intrekking of wijziging van het besluit van 12 januari 2017, dan wel een nieuw besluit, op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Daarbij hoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Eersel op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
1. het besluit van 12 januari 2017, kenmerk EER-2016-0637, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, en
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
700.