201701210/1/A3.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2016 in zaak nr. 16/4249 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] een urgentieverklaring voor woningtoewijzing af te geven.
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2017, waar het college, vertegenwoordigd door R.W. van Manen, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft toegelicht dat hij sinds eind 2010 of begin 2011 dakloos is. Hij heeft vier kinderen, van wie drie minderjarig zijn, die bij zijn ex-partner ingeschreven hebben gestaan. Toen hij in 2010 terugkeerde van een verblijf in het buitenland, constateerde hij dat zijn kinderen uit huis zijn geplaatst en onder de hoede van jeugdzorginstellingen zijn gebracht. Hij heeft het college verzocht om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing, omdat hij met voorrang in aanmerking wil komen voor een woning waarin zijn kinderen en hij kunnen wonen, aldus [appellant].
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het standpunt mocht innemen dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde voor afgifte van een urgentieverklaring die is neergelegd in artikel 2.2, aanhef en onder 2, van de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 2015 (hierna: de Huisvestingsverordening). Daartoe heeft zij overwogen dat [appellant] niet alles in het werk heeft gesteld om zijn woonprobleem zelf op te lossen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen aanleiding hoefde te zien om de hardheidsclausule van artikel 6.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening toe te passen.
Eigen inspanningen [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel voldoet aan artikel 2.2, aanhef en onder 2, van de Huisvestingsverordening. Hij voert daartoe aan dat hij in verband met een slechte gezondheid en aanzienlijke psychische klachten hulp nodig had en dat hij pas in 2015 erin is geslaagd om zich tot de hulpverlening te wenden. Vervolgens heeft hij zich ingeschreven bij WoningNet. Via WoningNet heeft hij gereageerd op alle voor hem geschikte woningen. Aangezien het aanbod in Hilversum groter is dan in omliggende plaatsen, valt hem niet te verwijten dat hij vooral op woningen in Hilversum heeft gereageerd. Hij heeft evenmin slechts op grote woningen gereageerd. Van hem niet kan niet worden gevergd om op een eenkamerwoning te reageren, omdat zo’n woning te klein is voor het opvangen van zijn kinderen. Particuliere woningen en het plaatsen van een advertentie zijn voor hem onbetaalbaar. Hij is onbekend met sociale media en wist niet dat hij in een supermarkt een briefje kon ophangen. Het zoeken van een woning wordt ook belemmerd door zijn kennisachterstand en gebrekkige beheersing van het Nederlands. Bij vrienden en kennissen kan hij slechts sporadisch overnachten, aldus [appellant].
3.1. Artikel 2.2 van de Huisvestingsverordening luidt als volgt:
"Voor de toekenning van urgentie gelden de navolgende randvoorwaarden:
1. Er dient sprake te zijn van een noodsituatie die vergt dat er direct of uiterlijk binnen drie maanden een woning beschikbaar komt ter voorkoming van ernstige schade voor het welzijn van de woningzoekende, waarbij die schade het rechtstreeks gevolg is van de bestaande woonsituatie.
2. De woningzoekende dient aan te tonen dat hij getracht heeft het probleem zelf op te lossen.
[…]"
3.2. Het college heeft toegelicht dat het systeem van WoningNet aldus werkt dat het weergegeven aanbod van woningen wordt bepaald op basis van de ingevoerde gegevens. [appellant] heeft erkend dat hij zich bij WoningNet heeft ingeschreven als ouder met drie kinderen. Als [appellant] zich als alleenstaande zou hebben ingeschreven, dan zou het systeem hebben gezocht naar kleinere woningen. Denkbaar is dat het regionale aanbod van kleinere woningen groter is dan dat van grotere woningen of dat de regionale vraag ernaar kleiner is. In het licht daarvan mocht het college reeds wegens de inschrijving als ouder met drie kinderen het standpunt innemen dat [appellant] zich onvoldoende heeft ingespannen om zelf zijn woonprobleem op te lossen. Daaraan doet niet af dat [appellant] zijn kinderen in een eigen woning wil kunnen opvangen. Zoals volgt uit artikel 2.2, aanhef en onder 1, van de Huisvestingsverordening, is een urgentieverklaring bedoeld voor het verhelpen van een acute noodsituatie. Aangezien de kinderen onderdak hebben, is een dergelijke situatie voor hen niet aanwezig.
3.3. Gezien het voorgaande, mocht het college zich op het standpunt stellen dat [appellant] niet voldoet aan artikel 2.2, aanhef en onder 2, van de Huisvestingsverordening. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
Hardheidsclausule
4. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college artikel 6.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening niet hoefde toe te passen. Hij voert aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte voorbij is gegaan aan rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840. Ook voert hij aan dat hij door zijn situatie geestelijke en lichamelijke klachten heeft, zoals vermeld in de verklaring van zijn huisarts die hij ter zitting bij de rechtbank heeft overgelegd. Hoewel die verklaring dateert van 13 december 2016, waren de vermelde geestelijke en lichamelijke klachten reeds ten tijde van het besluit van 24 februari 2016 aanwezig, aldus [appellant]. 4.1. Artikel 6.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening luidt als volgt:
"Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van de regels voor urgentie indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot niet gerechtvaardigde hardheid."
4.2. De door [appellant] aangevoerde rechtsoverweging van een eerdere uitspraak van de Afdeling betreft de vraag onder welke omstandigheden een bestuursorgaan op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht moet afwijken van een beleidsregel. In dit geval gaat het echter niet om de toepassing van een beleidsregel. Derhalve geeft de aangevoerde rechtsoverweging geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.3. Nog daargelaten of de verklaring van de huisarts wel ziet op een situatie die reeds ten tijde van de besluitvorming van het college bestond, zijn de daarin vermelde klachten, zoals het college terecht heeft aangevoerd, niet van een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare aard. Voorts is van belang dat het college, zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen, zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] zich onvoldoende heeft ingespannen om zelf zijn woonprobleem op te lossen. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat strikte toepassing van de Huisvestingsverordening in dit geval niet tot ongerechtvaardigde hardheid leidt.
4.4. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college geen aanleiding hoefde te zien om artikel 6.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening toe te passen. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
582.