ECLI:NL:RVS:2017:339

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
201602613/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om Nederlanderschap door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2016. De rechtbank had het beroep van [wederpartij A] en haar dochter [wederpartij B] gegrond verklaard, nadat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 4 september 2014 hun verzoek om het Nederlanderschap te verlenen had afgewezen. De staatssecretaris had dit verzoek afgewezen omdat [wederpartij A] niet voldaan zou hebben aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met name dat zij niet gedurende vijf jaren voorafgaand aan het verzoek rechtmatig verblijf in Nederland had gehad.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de wijziging van de geboortedatum van [wederpartij A] in de basisregistratie personen geen minieme wijziging was. De rechtbank vond dat de minister niet had aangetoond dat het belang van de RWN met de afwijzing was gediend, en dat de lange wachttijd voor [wederpartij A] om een nieuw verzoek in te dienen onredelijk was.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat de wijziging van de geboortedatum geen minieme wijziging was en dat de termijn voor het rechtmatig verblijf op 10 september 2013 was gaan lopen. De rechtbank had ten onrechte het beroep van [wederpartij A] gegrond verklaard. Ook het beroep van [wederpartij B] werd ongegrond verklaard, omdat zij op het moment van de uitspraak meerderjarig was en niet meer in aanmerking kwam voor medenaturalisatie. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201602613/1/V6.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/3785 in het geding tussen:
[wederpartij A] (lees: [wederpartij A] en [wederpartij B], beiden), wonend te Baarn,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verzoek van [wederpartij A] van 10 september 2013 om haar en haar dochter [wederpartij B] het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 23 juni 2015 heeft de staatssecretaris de door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 23 juni 2015 vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, en [wederpartij A] en [wederpartij B], bijgestaan door mr. F. Jansen, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens zijn rechtsvoorganger verstaan.
Inleiding
2. [wederpartij A] is in het bezit van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voorgezet verblijf na verblijf op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov)'. De minister heeft het verzoek afgewezen omdat [wederpartij A] niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat [wederpartij A] ten tijde van de verlening van de Ranov-vergunning in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans de basisregistratie personen, hierna: de BRP) stond geregistreerd met de geboortedatum [geboortedatum]. Op 10 september 2013 heeft [wederpartij A], aan de hand van haar Bosnische paspoort en Bosnische nationale identiteitskaart die zij heeft overgelegd, haar geboortedatum in de BRP laten wijzigen in [geboortedatum]. Aangezien dit volgens de minister geen minieme wijziging is als bedoeld in de IND-werkinstructie nr. 2012/5 (hierna: de werkinstructie), is de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN op 10 september 2013 gaan lopen. Aangezien deze termijn ten tijde van het primaire besluit en het besluit op bezwaar nog niet was verstreken, heeft de minister het verzoek van [wederpartij A] afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 4 september 2014, voor zover thans van belang, gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2015, ten tijde van de aangevallen uitspraak uitsluitend tot gevolg heeft dat [wederpartij A] ongeveer tweeëneenhalf jaar moet wachten om een nieuw kansrijk verzoek in te dienen en dat de minister niet heeft gemotiveerd welk belang van de RWN met dit besluit is gediend. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de minister niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een minieme wijziging als bedoeld in de werkinstructie. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat het betoog van [wederpartij A] dat in de tumultueuze oorlogssituatie in voormalig Joegoslavië bij het maken van haar Bosnische paspoort door de Bosnische ambassade in Kroatië de datum verkeerd is getypt, een herhaalde 6 in plaats van een 4, plausibel is.
Weigering aan [wederpartij A] het Nederlanderschap te verlenen
3. Voor zover het beroep bij de rechtbank is ingesteld door [wederpartij A], de rechtbank het beroep in zoverre gegrond heeft verklaard en het besluit van 23 juni 2015 waarbij het bezwaar van [wederpartij A] ongegrond is verklaard, heeft vernietigd, overweegt de Afdeling over de tegen dit deel van de aangevallen uitspraak gerichte hogerberoepsgronden het volgende.
3.1. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de wijziging van de identiteitsgegevens van [wederpartij A] geen verschoonbare (minieme) wijziging is, nu deze wijzing niet voortvloeit uit een verschil in werkwijze bij de administratieve verwerking van persoonsgegevens tussen Nederland en voormalig Joegoslavië dan wel Bosnië-Herzegovina. Bovendien heeft [wederpartij A] er bewust voor gekozen geen melding te maken van de bij haar binnenkomst in Nederland in 1998 opgegeven onjuiste geboortedatum en heeft zij pas in 2013 om wijziging ervan gevraagd, aldus de minister.
3.2. Artikel 7, eerste lid, van de RWN luidt: 'Met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.'
Artikel 8, eerste lid, van de RWN luidt: 'Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking […..] c. de verzoeker die ten minste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft. […..]'
3.3. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) is artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN bedoeld om te voorkomen dat een vreemdeling rechten opbouwt in een periode dat hij geen recht heeft om in het Koninkrijk te verblijven. Toelating in Nederland als bedoeld in de RWN doet zich voor indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De verzoeker moet dit rechtmatige verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aantonen. Volgens de Handleiding is het vereiste van vijf jaar hoofdverblijf in Nederland gesteld om enige garantie te verschaffen dat een bepaalde mate van inburgering tot stand is gekomen en dat de verzoeker in het Koninkrijk wil blijven wonen.
3.4. Volgens de werkinstructie leidt een niet-verschoonbare identiteitswijziging in het algemeen tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning, maar ligt dat bij de Ranov genuanceerder. In geval van identiteitswijziging waardoor geen twijfel is ontstaan omtrent de identiteit van de vreemdeling, begint de termijn van toelating en hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, opnieuw te lopen vanaf het moment dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op basis van zijn juiste persoonsgegevens. Volgens de werkinstructie is van identiteitswijziging sprake indien een vreemdeling na het verlenen van een verblijfsvergunning in het kader van de Ranov zijn identiteitsgegevens heeft gewijzigd in de BRP.
Ingeval zich een minieme verschoonbare identiteitswijziging voordoet, is in principe geen sprake van een hernieuwde start van de termijn van toelating en hoofdverblijf en is de startdatum van deze termijn 15 juni 2007. In de werkinstructie is - niet limitatief - weergegeven in welke situaties zich een minieme wijziging voordoet, bijvoorbeeld indien een wijziging te maken heeft met een kennelijke verschrijving. Ook blijkt uit de werkinstructie dat sprake is van een minieme wijziging als deze voortvloeit uit een verschil in werkwijze bij de administratieve verwerking van persoonsgegevens tussen Nederland en voormalig Joegoslavië dan wel Bosnië-Herzegovina.
3.5. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wijziging van het geboortejaar van [wederpartij A] niet een minieme wijziging is, aangezien het geboortejaar dat thans in de BRP is ingeschreven twee jaar verschilt van het voorheen geregistreerde geboortejaar. De minister heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat aan [wederpartij A] niet kan worden tegengeworpen dat op de Bosnische ambassade in Kroatië een onjuiste datum in haar paspoort is geplaatst, maar wel dat zij hierover, vanaf het moment dat zij in 1998 Nederland binnenkwam tot het moment in 2013 dat zij deze datum in de BRP heeft laten wijzigen, heeft gezwegen. Bovendien vloeit deze wijzing niet voort uit een verschil in werkwijze bij de administratieve verwerking van persoonsgegevens tussen Nederland en voormalig Joegoslavië dan wel Bosnië-Herzegovina. [wederpartij A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar geboortedatum niet eerder heeft kunnen wijzigen. Derhalve heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN op 10 september 2013 is gaan lopen en dat [wederpartij A] derhalve niet sedert ten minste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad op grond van de juiste persoonsgegevens.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de verwijzing van de minister naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1850, overwogen dat de wijziging van de geboortedatum minder ingrijpend is dan die van de geslachtsnaam, zoals in genoemde uitspraak het geval was. Naast de geslachtsnaam is echter ook de geboortedatum bepalend voor de identiteit van de verzoeker. Voor zover [wederpartij A] ter zitting heeft verklaard dat zij tussen 1998 en 2013 uit angst voor de Nederlandse autoriteiten heeft gezwegen over haar juiste geboortedatum, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet van belang is, nu [wederpartij A] in de gelegenheid was om gedurende de Ranov-procedure haar identiteit te herstellen zonder dat dat voor de naturalisatieprocedure gevolgen zou hebben.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit op bezwaar van [wederpartij A] ten onrechte gegrond verklaard en dit besluit ten onrechte vernietigd. Het betoog slaagt.
Weigering aan [wederpartij B] het Nederlanderschap te verlenen
4. Voor zover het beroep bij de rechtbank is ingesteld door [wederpartij B], de rechtbank het beroep in zoverre gegrond heeft verklaard en het besluit van 23 juni 2015 waarbij het bezwaar van [wederpartij A] ongegrond is verklaard, heeft vernietigd, overweegt de Afdeling over de tegen dit deel van de aangevallen uitspraak gerichte hogerberoepsgronden het volgende.
4.1. Artikel 11, eerste lid, van de RWN luidt: 'Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.'
4.2. [wederpartij B] is geboren op [geboortedatum] en was ten tijde van het besluit van 23 juni 2015 meerderjarig. Reeds gelet hierop kon zij op dat moment niet meer in aanmerking komen voor medenaturalisatie krachtens artikel 11, eerste lid, van de RWN. Derhalve heeft de minister haar bezwaar terecht ongegrond verklaard. Van een als zelfstandig aan te merken verzoek van [wederpartij B] om haar het Nederlanderschap te verlenen is geen sprake.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep voor zover dit is gericht tegen het besluit op bezwaar van [wederpartij B] ten onrechte gegrond verklaard en dit besluit ten onrechte vernietigd.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 en 4.2 is overwogen, worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van de minister van 23 juni 2015 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2016 in zaak nr. 15/3785;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij A] en [wederpartij B] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
164.