ECLI:NL:RVS:2017:3367

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201606357/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • G.T.J.M. Jurgens
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de Belastingdienst/Toeslagen over kindgebonden budget en partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 18 juli 2016 geoordeeld dat het kindgebonden budget van de wederpartij over het jaar 2014 definitief vastgesteld moest worden op € 163,00, nadat de Belastingdienst/Toeslagen dit eerder op nihil had vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen had het kindgebonden budget op nihil vastgesteld omdat het toetsingsinkomen van de wederpartij te hoog was, mede door de inschrijving van een meerderjarige, [persoon], op hetzelfde adres. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de bepaling van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) buiten toepassing had moeten laten, omdat er geen sprake was van een samengesteld gezin.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 3, tweede lid, van de Awir niet van toepassing was. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had geoordeeld dat de wederpartij een toeslagpartner had, omdat [persoon] op het woonadres van de wederpartij was ingeschreven. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) en de dwingendrechtelijke aard van de bepalingen in de Awir.

Uitspraak

201606357/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2016 in zaak nr. 16/367 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [wederpartij] over het jaar 2014 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 18 september 2015 herroepen en het kindgebonden budget over 2014 definitief vastgesteld op € 163,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [wederpartij] heeft over het jaar 2014 een voorschot kindgebonden budget van € 163,00 ontvangen. In de periode 15 november 2013 tot en met 11 februari 2014 heeft [persoon], de dochter van een vriendin, bij [wederpartij] gewoond, omdat zij na een stage in het buitenland tijdelijk niet de beschikking over haar eigen woonruimte had.
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft het kindgebonden budget van [wederpartij] over januari en februari van 2014 definitief vastgesteld op nihil, omdat het toetsingsinkomen te hoog was om voor kindgebonden budget in aanmerking te komen. De dienst heeft toegelicht dat in die periode in de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) op het adres van [wederpartij] tevens het minderjarige kind van [wederpartij], alsmede nog een meerderjarige, te weten [persoon], stonden ingeschreven. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (hierna: de Awir) volgt dat [persoon] in dat geval als toeslagpartner van [wederpartij] wordt aangemerkt, van wie het inkomen mede in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van het recht op en de hoogte van kindgebonden budget.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen die bepaling buiten toepassing had moeten laten, omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt dat deze uitsluitend betrekking heeft op samengestelde gezinnen en daarvan in de situatie van [wederpartij] geen sprake was.
4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
5.    Volgens de Belastingdienst/Toeslagen gaat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir een dwingendrechtelijke bepaling is en de dienst geen ruimte heeft om van deze bepaling af te wijken, zodat [persoon] als toeslagpartner van [wederpartij] moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen daar nog aan toegevoegd dat de wetgever met het partnerbegrip in artikel 3 van de Awir heeft beoogd een objectief criterium in het leven te roepen. Voor een aantal situaties waarin de toepassing van dat criterium onredelijk uitpakte, heeft de wetgever een regeling getroffen, maar niet voor de situatie als die van [wederpartij]. De Belastingdienst/Toeslagen leidt hieruit af dat de wetgever niet heeft beoogd de situatie van [wederpartij] buiten het partnerbegrip te brengen.
6.    De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen.
7.    Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de BRP. Niet in geschil is dat [persoon] in de periode van 15 november 2013 tot en met 10 februari 2014 op hetzelfde woonadres in de BRP was ingeschreven als [wederpartij] en haar minderjarige kind. De situatie van [wederpartij] en [persoon] valt daarom binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. [wederpartij] heeft erop gewezen dat zij [persoon] voor korte duur heeft opgevangen en dat zij geen huurovereenkomst met [persoon] had afgesloten. De uitzonderingsregeling voor een geval van (onder)huur van een gedeelte van de woning is derhalve niet aan de orde.
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 september 2017 ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft.
Nu de inschrijving van [persoon] op het woonadres van [wederpartij] in de BRP heeft plaatsgevonden met haar medeweten en instemming, heeft [wederpartij] zelf de situatie laten ontstaan die onder het bereik van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir valt. [persoon] heeft met die inschrijving gelet op de definitie van woonadres in artikel 1.1, aanhef en onder o, sub 1, van de Wet BRP te kennen gegeven op dat adres te wonen. Dat het ging om tijdelijke opvang en [persoon] minder dan drie maanden op het woonadres van [wederpartij] heeft verbleven, doet hieraan niet af. Dit zijn geen omstandigheden die de Belastingdienst/Toeslagen ertoe hadden moeten nopen - met voorbijgaan aan het dwingendrechtelijke karakter van artikel 3 van de Awir - in dit geval niet uit te gaan van een partnerschapssituatie.
7.2.    Het betoog slaagt.
Conclusie
8.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van het recht op een voorschot kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2014 er terecht vanuit gegaan dat zij in dat jaar een toeslagpartner had.
Slotoverwegingen
9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 7 december 2015 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden falen.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juli 2016 in zaak nr. 16/367;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Lubberdink
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
686-343. BIJLAGE
Wettelijk kader
- Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
De relevante bepalingen van de Awir luiden als volgt:
Artikel 1
"1     Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen."
Artikel 3
"1     Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2     In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
3     Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende.
4     Een belanghebbende kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
5     In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
6     Personen die partners waren op grond van het tweede lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid."
Artikel 7
"1     Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen."
"3     Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet."
- Uitvoeringsregeling
De in artikel 6, derde lid, bedoelde regeling is de Uitvoeringsregeling.
- Wet basisregistratie personen
De relevante bepalingen van de Wet BRP luiden als volgt:
Artikel 1.1
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
o.  het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, [...]."
Artikel 1.7
"1     Het bestuursorgaan dat bij de vervulling van zijn taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft die in de vorm van een authentiek gegeven beschikbaar is in de basisregistratie, gebruikt voor die informatie dat gegeven.
2     Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. bij het gegeven een aantekening als bedoeld in artikel 2.26 of 2.76 is geplaatst;
b. het bestuursorgaan ten aanzien van het gegeven een mededeling als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, doet;
c. bij wettelijk voorschrift anders is bepaald;
d. een goede vervulling van de taak van het bestuursorgaan door de onverkorte toepassing van het eerste lid wordt belet."