201701740/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2017 in zaken nrs. 16/2936 en 16/2895 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het Waterschap naar aanleiding van een verzoek daartoe van [appellante] geweigerd handhavend op te treden tegen de door [appellante] gestelde overtredingen op het perceel [locatie 1] te Lexmond.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het Waterschap aan [vergunninghouder] een watervergunning verleend voor het slopen en bouwen van een berging in de binnendijkse beschermingszone van de primaire waterkering nabij dijkpaal VY025 ter plaatse van [locatie 1] te Lexmond (hierna: het perceel).
Bij onderscheiden besluiten van 22 en 24 maart 2016 heeft het Waterschap de door [appellante] tegen de besluiten van 21 en 29 mei 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 22 en 24 maart 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Waterschap en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2017, waar het Waterschap, vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Steenland-Mulder, P.M.C. Mouwen BPA, H.J. Smits en mr. J.J.W. van Ingen, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont op het perceel [locatie 2] en heeft het Waterschap verzocht om handhavend op te treden tegen het dempen van een watergang, het plaatsen van een hekwerk, het graven een bouwput en het oprichten van een tuinhuis binnen de waterkering op het perceel van [vergunninghouder] dat grenst aan het perceel van [appellante]. Daarnaast heeft [vergunninghouder] voor het slopen en het bouwen van een berging in de binnendijkse beschermingszone van de primaire waterkering een aanvraag om een watervergunning ingediend. [appellante] is het oneens met de verlening van de watervergunning aan [vergunninghouder].
Partij
2. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank [vergunninghouder] ten onrechte heeft aangemerkt als partij in de onderhavige procedure, faalt dit betoog. Daarbij is van belang dat bij besluit van 29 mei 2015 aan [vergunninghouder] een watervergunning is verleend en het door [appellante] ingediende verzoek om handhaving betrekking heeft op het perceel van [vergunninghouder].
Verzoek om handhaving
3. Het Waterschap heeft aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat de volgens [appellante] gestelde gedempte sloot niet op de ten tijde van belang vigerende legger is opgenomen zodat geen sprake is van een demping van een watergang zonder te beschikken over een vergunning daartoe. Daarnaast is aan [vergunninghouder] een in rechte onaantastbare vergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk op zijn perceel.
Voor het op te richten tuinhuis is volgens het besluit van 24 maart 2016 een watervergunning vereist en deze zou bij een aanvraag daartoe volgens het Waterschap zonder meer worden verleend aan [vergunninghouder]. Met [vergunninghouder] is volgens het Waterschap afgesproken dat het bestaande bouwwerk zal worden afgebroken zodra de hiervoor behandelde watervergunning onherroepelijk is geworden.
4. Voor zover [appellante] gronden heeft aangevoerd gericht tegen de door haar gestelde illegale demping van een watergang en geleden schade door eerdere bouwwerkzaamheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat in het kader van het verzoek om handhaving, deze onderwerpen, niet aan de orde kunnen komen, nu het beroep alleen betrekking heeft op de weigering van het Waterschap om over te gaan tot handhavend optreden.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Waterschap ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden tegen demping van de sloot, nu de watergang wel op de legger staat. Volgens haar wordt de watergang door het Waterschap verduisterd in de legger. In dit verband voert [appellante] aan dat zij schade heeft geleden door heiwerkzaamheden.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de door [appellante] genoemde watergang een watergang is die is opgenomen in de legger, waardoor voor het dempen van de watergang een vergunning vereist zou zijn. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is uitsluitend van belang of een op de legger opgenomen watergang is gedempt. De foto's waarmee [appellante] haar stelling staaft zijn niet bepalend voor de vraag of sprake is geweest van een in de legger opgenomen watergang.
Het betoog faalt.
6. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan [vergunninghouder] geen vergunning is verleend voor het plaatsen van een hekwerk en dat daarvoor ook geen vergunning kan worden verleend, omdat het bouwwerk op haar grond is geplaatst.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan [vergunninghouder] een in rechte onaantastbare vergunning is verleend voor het plaatsen van een hekwerk in de beschermingszone en dat deze vergunning na de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014, 201408795/2/A4, in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat het Waterschap niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de door [appellante] gestelde overtreding. Gelet op het voorgaande kan evenmin in deze procedure aan de orde worden gesteld dat de verleende vergunning niet kon worden verleend, omdat het bouwwerk op haar perceel zou zijn geplaatst, nu [appellante] dat betoog in de procedure omtrent de voormelde vergunning had dienen aan te voeren.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Waterschap met kadastrale grenzen heeft geschoven is dit niet door [appellante] aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
De watervergunning
7. Voor zover [appellante] in het kader van de aan [vergunninghouder] verleende watervergunning de onder overweging 4 genoemde onderwerpen heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze gronden geen betrekking hebben op de bij besluit van 29 mei 2015 verleende watervergunning en in zoverre niet kunnen leiden tot een vernietiging van dat besluit tot verlening van het bouwen van een berging in de binnendijkse beschermingszone van de primaire waterkering.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat het Waterschap te laat heeft besloten op haar bezwaar.
8.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift gericht tegen de verleende watervergunning op 30 juni 2015 is ontvangen door het Waterschap en dat het Waterschap eerst op 22 maart 2016 het bezwaar van [appellante] ongegrond heeft verklaard en daarmee de termijnen opgenomen in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft overschreden.
De rechtbank heeft in deze termijnoverschrijding evenwel terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van 22 maart 2016 voor vernietiging in aanmerking komt, nu de in artikel 7:10 van de Awb vermelde termijnen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8322, geen fatale termijnen zijn, maar termijnen van orde betreffen. Bij overschrijding van de termijnen in artikel 7:10, eerste en tweede lid, van de Awb kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep bij de rechtbank worden ingesteld. Overschrijding van de termijnen betekent daarom niet dat de beslissing reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Er is geen wettelijk voorschrift dat bepaalt dat in een dergelijk geval het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. [appellante] had desgewenst tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar kunnen opkomen op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12 van de Awb. Het betoog faalt.
9. Niet is gebleken dat, zoals door [appellante] is gesteld, de rechtbank partijdig is geweest. Dat de rechtbank de beroepen tezamen ter zitting heeft behandeld en in één uitspraak op de beroepen uitspraak heeft gedaan, betekent niet dat de rechtbank niet onpartijdig was.
Proceskostenveroordeling
10. Nu de rechtbank gelet op het voorgaande de beroepen van [appellante] terecht ongegrond heeft verklaard heeft de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het Waterschap diende te worden veroordeeld in de door [appellante] gemaakte proceskosten.
Slot en conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het verzoek van [vergunninghouder] om [appellante] te veroordelen in zijn proceskosten wordt afgewezen. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
700.