ECLI:NL:RVS:2017:3328

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201609134/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een loods te Oud Gastel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 24 oktober 2016 het beroep van [appellant] tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Halderberge ongegrond heeft verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 5 november 2014, betreft de bouw van een loods aan de [locatie] te Oud Gastel. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen deze vergunning op 22 april 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van [appellant] over de goothoogte van de loods en de visuele impact daarvan op zijn perceel.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2017 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellant A] en [appellante B] als het college aanwezig waren. Het college verdedigde de beslissing om de omgevingsvergunning te verlenen, met argumenten dat de hogere goothoogte noodzakelijk was voor een doelmatige bedrijfsvoering. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belangen van [appellant] niet zwaarder wogen dan de belangen van de vergunninghouder. De Afdeling bevestigde dat de goothoogte van 7 m, die afwijkt van het bestemmingsplan, gerechtvaardigd was voor de bedrijfsvoering van de vergunninghouder.

De Afdeling concludeerde dat er geen sprake was van een ondeugdelijke belangenafweging en dat het college terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om een binnenplanse afwijkingsomgevingsvergunning te verlenen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201609134/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2016 in zaak nr. 16/1711 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een loods aan de [locatie] te Oud Gastel.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2017, waar [appellant A] en [appellante B] en het college, vertegenwoordigd door N. Onrust en C. van Beeck, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, gehoord.
Overwegingen
1.    Vergunninghouder heeft aan de [locatie] te Oud Gastel een agrarisch bedrijf en wil in de nieuwe loods kisten opslaan met de door hem geteelde gewassen, waaronder aardappelen, wortelen, uien en knolgewassen. Het perceel van [appellant] ligt aan de overzijde van de Barlaqueseweg en hij beschikt over een vergunning om op zijn perceel op een afstand van ongeveer 180 m tot 200 m van de nieuw op te richten loods een bedrijfswoning te bouwen. [appellant] stelt dat hij vanuit deze woning zicht zal hebben op het perceel met de te bouwen bedrijfsloods en dat de goothoogte van deze loods afwijkt van de andere bebouwing op het perceel van vergunninghouder.
2.    [appellant] stelt door de verlening van de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] te worden getroffen in een visueel belang. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verhoging van de goothoogte nauwelijks een nadelig effect op de omgeving oplevert. Volgens [appellant] heeft de rechtbank zijn belang bij een volledig vrij zicht op het open polderlandschap miskend, alsook dat de bij de vergunningverlening betrokken belangen onvoldoende zijn afgewogen. In dit verband stelt hij dat de noodzaak voor een hogere goothoogte niet is onderbouwd en dat het volgens hem voor een effectievere bedrijfsvoering van [vergunninghouder] niet nodig is om een hogere goothoogte dan in het bestemmingsplan is toegestaan te vergunnen, omdat [vergunninghouder] bij het aanhouden van de op grond van het bestemmingsplan toegestane goothoogte van 6 m vier kisten op elkaar kan stapelen met voldoende vrije ruimte daarboven voor luchtcirculatie en de gewenste uitbreiding van de opslagcapaciteit verder in de lengte van de loods kan realiseren.
2.1.    Op het perceel van de aangevraagde loods rust volgens het bestemmingsplan "Buitengebied Halderberge" de bestemming "Agrarisch". Op grond van artikel 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels mag de goothoogte van bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan 6 m. Het bouwplan voorziet in een goothoogte van 7 m. Op grond van artikel 3.3.2, aanhef en onder a, van de planregels kan het bevoegd gezag afwijken van de goothoogte van bedrijfsgebouwen tot maximaal 7,5 m, indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Het college heeft van deze bevoegdheid bij de verlening van de omgevingsvergunning gebruik gemaakt.
2.2.    In de aanvraag heeft vergunninghouder gesteld dat met een goothoogte van 7 m een optimale bedrijfsvoering kan worden gevormd, omdat er dan vijf in plaats van vier kisten op elkaar kunnen worden gestapeld, hetgeen leidt tot meer ruimte en derhalve winst in de loods. Het college heeft erop gewezen dat de hogere goothoogte te maken heeft met het optimaliseren van transport en opslag in de landbouwsector. Door de opslagkisten hoger op te stapelen kan efficiënter worden omgegaan met de binnenruimte en kunnen in een opslagloods meer kisten worden opgeslagen. Dit vermindert het aantal rijbewegingen, waarmee tijd, energie en geld wordt bespaard. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat vergunninghouder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijking van het bestemmingsplan ten aanzien van de goothoogte nodig is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
Zoals het college in het verweerschrift in beroep heeft betoogd, blijft de loods met een bouwhoogte van 10,68 m onder de maximaal toegestane bouwhoogte van 12 m uit het bestemmingsplan en betreft de toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid alleen de goothoogte. Voorts heeft het college zich ten aanzien van de belangenafweging op het standpunt gesteld dat de 1 m hogere toegestane goothoogte van de nieuw te bouwen loods door een afstand van ongeveer 200 m tussen het perceel van [appellant] en het bouwblok van vergunninghouder en het huidige uitzicht op de al aanwezige bebouwing binnen dat bouwblok, nauwelijks nadelig visueel effect zal hebben. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om dit standpunt van het college voor onjuist te houden. Nu het betoog van [appellant] zich beperkt tot een visueel belang ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een ondeugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden. Gelet op de gegeven motivering heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van een binnenplanse afwijkingsomgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] stelt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 22 april 2016 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband voert hij aan dat aan de onderhavige vergunning andere voorschriften zijn verbonden dan aan zijn vergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning, ten onrechte geen onderzoek in het kader van de Flora- en Faunawet heeft plaatsgevonden en ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] in hoger beroep brieven van AAB overgelegd in relatie tot de aanvragen van een loods en bedrijfswoning op zijn perceel. Verder heeft [appellant] ter zitting gesteld dat zijn betoog over het wijzigen van de aanvraag ten aanzien van oppervlakten, inhoud en statische berekeningen eveneens in het kader van het gelijkheidsbeginsel naar voren is gebracht. Volgens [appellant] heeft het college de wijziging van de aanvraag voor de loods door vergunninghouder ten onrechte toegestaan, terwijl hij voor zijn bedrijfswoning een nieuwe aanvraag moest indienen en opnieuw leges heeft moeten betalen.
3.1.    Het college heeft gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is, omdat voor het oprichten van een bedrijfswoning andere regels gelden dan voor de oprichting van een extra bedrijfsloods binnen een bouwblok van een bestaand agrarisch bedrijf. In dit geval was geen AAB-advies nodig om de aanvraag aan de regels te kunnen toetsen. In het geval een bedrijfswoning wordt aangevraagd, zoals in het geval van [appellant], wordt wel een advies bij de AAB gevraagd, aldus het college. Ter zitting heeft het college nog nader toegelicht dat voor het bedrijf aan de [locatie] een AAB-advies is gevraagd en verkregen in de procedure omtrent de vergroting van het bouwblok. Voorts heeft het college betoogd dat bij het verlenen van omgevingsvergunningen standaard op de Flora- en Faunawet wordt gewezen. Of in het kader van de Flora- en Faunawet onderzoek wordt gedaan of vergunning wordt gevraagd, is volgens het college de verantwoordelijkheid van de aanvrager om omgevingsvergunning. Het college acht de situaties ook in zoverre niet gelijk, omdat de locatie van vergunninghouder al grotendeels is bebouwd, tot een bestaand erf behoort en er geen sprake is van het slopen van oude bebouwing.
3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met het voorgaande gemotiveerd dat van gelijke gevallen geen sprake is. De door [appellant] overgelegde brieven van de AAB leiden niet tot een ander oordeel. Die brieven gaan onder meer over de vraag of de loods en bedrijfswoning noodzakelijk zijn voor het bedrijf van [appellant] en of het een volwaardig bedrijf betreft, welke brieven voor het college dienden om te kunnen beoordelen of de bouw van de loods en bedrijfswoning op het perceel van [appellant] op grond van het bestemmingsplan waren toegestaan. Dit betreft een andere situatie dan de onderhavige waarin de bouw van een loods als zodanig op het perceel is toegestaan. Verder is de aanvraag, anders dan [appellant] veronderstelt, door de aanvulling met betrekking tot de oppervlakte en inhoud niet gewijzigd. Het college heeft onder meer ter zitting onweersproken gesteld dat de oppervlakte en inhoud van de loods bij de aanvraag niet conform NEN 2580 "Oppervlakten en inhouden van gebouwen" was berekend. De aanvulling betrof de juiste berekening, maar hield geen wijziging van de omvang of de uiterlijke verschijningsvorm van de aangevraagde loods in. De vraag of [appellant] in de procedure met betrekking tot vergunningverlening van zijn bedrijfswoning terecht een nieuwe aanvraag heeft moeten indienen, staat hier niet ter beoordeling en kan derhalve geen rol spelen in deze procedure.
Het door [appellant] gestelde, levert geen grond op voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gelijke gevallen betreft en de omgevingsvergunning, zoals gehandhaafd bij het besluit van 22 april 2016, in strijd met het gelijkheidsbeginsel is verleend.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
628.