201606583/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2016 in zaken nrs. 15/1774 en 15/1791 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college aan Camperplaats Limburg (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een onbemande camperplaats aan de Bosscherweg ongenummerd te Maastricht.
Bij uitspraak van 25 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en vergunninghouder hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Doornik, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door J.H. Stelwagen, bijgestaan door mr. S.T.P. Joosten, advocaat te Eindhoven, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de woning gelegen aan de [locatie] te Maastricht. Hij verhuurt deze woning.
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet als belanghebbende bij het besluit van 24 april 2015 kan worden aangemerkt, omdat hij niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij als belanghebbende bij het besluit van 24 april 2015 kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank hem eerder bij uitspraak van 11 juni 2015 in zaak nr. 15/1775 wel belanghebbend achtte bij voormeld besluit. Volgens hem verschillen zijn belangen bij een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet van die bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep. Voorts voert hij aan dat hij vanuit het raam op de eerste etage en de dakkapel op zolder zicht heeft op de camperplaats, waardoor het woongenot wordt aangetast. Ook tast de camperplaats de natuurkwaliteiten van het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Grensmaas" aan, waaronder de openheid van het landschap. [appellant] betoogt verder dat door het realiseren van de camperplaats het overstromingsgevaar toeneemt door de opstuwende werking van de in- en uitrit en dat de camperplaats zorgt voor verkeersonveilige situaties bij het op- en afrijden van de camperplaats in een bocht van de Bosscherweg. [appellant] stelt dat hij hierdoor rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2. De rechter in de bodemprocedure is niet gebonden aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Reeds daarom kan het door [appellant] in dat verband aangevoerde niet slagen.
2.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) is degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat belanghebbende bij dat besluit, tenzij gevolgen van enige betekenis ontbreken. De afstand tussen het perceel [locatie] en de camperplaats bedraagt ongeveer 295 m en tussen de twee locaties ligt bebouwing. [appellant] heeft door tussenliggende bebouwing en tuinen vanaf zijn perceel geen zicht op de camperplaats. Zoals ter zitting door hem is bevestigd, heeft hij slechts zicht op de camperplaats vanuit het raam op de eerste etage en vanuit de dakkapel op zijn zolder indien hij zijn hoofd uit het raam steekt en naar rechts kijkt. De Afdeling is van oordeel dat het zicht op de camperplaats dermate gering is dat in zoverre gevolgen van enige betekenis ontbreken. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde verkeershinder overweegt de Afdeling dat campers ter hoogte van de woning van [appellant] worden geacht in het heersende verkeersbeeld te zijn opgenomen, omdat deze zich door hun snelheid en rij- en stopgedrag niet dan wel niet meer onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Voorts wordt [appellant] niet rechtstreeks in zijn belang geraakt door het in- en uitvoegen van campers op de weg, omdat hij zich in zoverre niet onderscheidt van andere gebruikers van de Bosscherweg. Dit betekent dat ook in zoverre gevolgen van enige betekenis ontbreken.
Ten aanzien van het gestelde overstromingsgevaar ter plaatse van de woning van [appellant] overweegt de Afdeling dat het Waterschap Roer en Overmaas in het wateradvies van 12 februari 2015 heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten voor duurzaam stedelijk waterbeheer en aan de richtlijnen voor het dimensioneren van waterhuishoudkundige voorzieningen. Uit het besluit van 24 april 2015, noch uit het wateradvies blijkt dat het overstromingsgevaar ter plaatse van de woning van [appellant] door het aanleggen van de camperplaats kan toenemen. [appellant] heeft niet gemotiveerd uiteengezet waarom de in- en uitrit van de camperplaats zal zorgen voor een opstuwend effect van water. In deze enkele stelling ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verleende vergunning van invloed zal zijn op de waterhuishouding of tot extra overstromingsgevaar kan leiden, zodat [appellant] ook om die reden niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. [appellant] heeft niet gesteld dat hij door het besluit van 24 april 2015 nog andere ruimtelijke gevolgen ondervindt. Voorts is het door [appellant] gestelde belang bij de bescherming van het gebied de "Grensmaas" niet aan te merken als een individueel belang waarin hij zich van anderen die zich dit algemeen belang aantrekken onderscheidt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is niet voldoende om aan te nemen dat [appellant] als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] bij het besluit van 24 april 2015 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het beroep is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
628.