ECLI:NL:RVS:2017:3312

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
201608754/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft [appellant] op 11 september 2013 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Na een reeks van correspondentie, waaronder een ingebrekestelling en een verzoek om een dwangsom, heeft [appellant] op 20 juli 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op 13 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot hoger beroep door [appellant]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er geen rechtsmiddelverwijzing was opgenomen in het besluit van het college van 27 maart 2014. Dit leidde tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het college niet had veroordeeld in de proceskosten van [appellant]. De Afdeling heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van in totaal € 1.237,50 en het griffierecht van € 251,00 aan [appellant].

Uitspraak

201608754/1/A3.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2016 in zaak nr. 15/4494 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam.
Procesverloop
Bij brief van 20 juli 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen gedane verzet gegrond verklaard. Daarmee is de uitspraak van 27 oktober 2015 vervallen en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Bij uitspraak van 13 oktober 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.J.M. Bergers, rechtsbijstandverlener te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Spiele, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft bij brief van 11 september 2013 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) een verzoek bij het college ingediend. Bij brief van 14 oktober 2013 heeft hij het college een ingebrekestelling gezonden wegens het uitblijven van een besluit op dat verzoek. Bij brief van 5 januari 2014 heeft [appellant] het college verzocht een dwangsom vast te stellen. Bij brief van 4 februari 2014 heeft hij het college een herinnering gezonden aangaande zijn brief van 5 januari 2014. Het college heeft bij brief van 12 februari 2014 aan [appellant] medegedeeld het Wob-verzoek en de ingebrekestelling niet te hebben ontvangen en dat het derhalve niet gehouden is een dwangsom vast te stellen. [appellant] heeft vervolgens bij brief van 18 februari 2014 aan het college medegedeeld waarom het college volgens hem wel een dwangsom moet vaststellen. Het college heeft bij brief van 27 maart 2014 zijn standpunt gehandhaafd dat het Wob-verzoek en de ingebrekestelling niet zijn ontvangen en dat het derhalve niet gehouden is een dwangsom vast te stellen. Bij brief van 20 juli 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het beroep van [appellant] primair is gericht tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van 18 februari 2014 en subsidiair is gericht tegen de brief van 27 maart 2014, voor zover die als een besluit kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de brief van het college van 12 februari 2014 dient te worden aangemerkt als een besluit. Zij heeft overwogen dat het antwoord op de vraag of de reactie van het college van 27 maart 2014 moet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar in het midden kan worden gelaten. Voor zover die brief wel als een besluit moet worden aangemerkt, is het beroepschrift van [appellant] te laat ingediend en is het verzuim niet verschoonbaar. Voor zover die brief geen besluit inhoudt, is het beroep wegens het niet-tijdig nemen van een besluit onredelijk laat ingediend, aldus de rechtbank.
Hogerberoepsgronden [appellant]
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat, voor zover zijn beroep moest worden opgevat als een beroep wegens het niet-tijdig beslissen, de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens [appellant] heeft hij altijd contact gehouden met het college, waardoor hij in de veronderstelling verkeerde dat nog een besluit zou volgen. Hij voert verder aan dat, voor zover zijn beroep moest worden opgevat als een beroep tegen het besluit van 27 maart 2014, bij dat besluit een rechtsmiddelverwijzing ontbrak, waardoor hij, nu hij destijds niet werd bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener, niet wist dat hij binnen zes weken beroep moest instellen.
3.1.    De Afdeling stelt vast dat de brief van het college van 12 februari 2014 een besluit inhoudt. De brief van [appellant] van 18 februari 2014 dient als een bezwaarschrift te worden aangemerkt. De Afdeling stelt voorts vast dat de brief van het college van 27 maart 2014 een besluit op het bezwaar inhoudt nu het college daarin reageert op het bezwaarschrift van 18 februari 2014 en zijn standpunt handhaaft dat het niet gehouden is een dwangsom vast te stellen. Hetgeen [appellant] in het kader van zijn beroep wegens het niet-tijdig beslissen heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De Afdeling zal beoordelen of het beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 verschoonbaar is, omdat een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. De Afdeling overweegt hierover als volgt.
3.2.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Artikel 3:45, eerste lid, luidt: "Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt."
Artikel 3:45, tweede lid, luidt: "Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld."
Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."
Artikel 6:9, eerste lid, luidt: "Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen."
Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
3.3.    Vaststaat dat bij het besluit een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt. Voorts staat vast dat het beroep ruim na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb is ingediend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131), leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken of beroep moest instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden toegerekend. Voor het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan die belanghebbende toegezonden stuk.
Anders dan [appellant] aanvoert, moet er van worden uitgegaan dat hij ten tijde van belang reeds werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener nu in zijn bezwaarschrift van 18 februari 2014 uitdrukkelijk is vermeld dat bij uitblijven van een dwangsombesluit zijn juridische dienstverlener direct beroep zal instellen. Derhalve moet van bekendheid van de termijn worden uitgegaan. Nu voorts geen gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van de brief van het college van 27 maart 2014 is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het indienen van het verzetschrift. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank bij een gegrond verzet gehouden is in de uitspraak in de bodemprocedure een proceskostenveroordeling ten behoeve van de in verzet gemaakte proceskosten uit te spreken, indien zij dit niet reeds in de uitspraak op verzet heeft gedaan.
5.    De rechtbank is bij een gegrond verzet gehouden in de uitspraak in de bodemprocedure een proceskostenveroordeling ten behoeve van de in verzet gemaakte proceskosten uit te spreken, indien zij dit niet reeds in de verzetuitspraak heeft gedaan. Tegen dat oordeel in die uitspraak staat hoger beroep open.
Nu het verzet van [appellant] gegrond is verklaard, heeft hij terecht betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenveroordeling, ten behoeve van de door hem in verzet gemaakte proceskosten, uit te spreken.
Het betoog slaagt.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin heeft nagelaten het college te veroordelen in de door [appellant] ten behoeve van de verzetprocedure gemaakte proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college hierbij alsnog in die kosten veroordelen. De uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het betreft hier de kosten van de verzetprocedure in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep. Voor het indienen van het verzetschrift dient, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht,  0,5 punt te worden toegekend en voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting bij de Afdeling telkens 1 punt, met een waarde van € 495,00 per punt. Dit betekent dat het college in totaal € 1.237,50 aan door [appellant] gemaakte proceskosten dient te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2016 in zaak nr. 15/4494, voor zover de rechtbank daarin heeft nagelaten het college te veroordelen in de ten behoeve van de verzetprocedure gemaakte proceskosten;
III.    bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzet in beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Soffner
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
818.