201603895/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2016 in zaak nr. 16/2 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op nihil en een bedrag van € 556,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Smit, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Op 21 augustus 2011 is op naam van [appellante] digitaal een aanvraag om huurtoeslag ingediend met ingangsdatum 1 januari 2011. Daarin is het nummer van de bankrekening vermeld, waarop de voorschotten huurtoeslag kunnen worden overgemaakt.
Bij antwoordformulier, ondertekend op 21 september 2011, is op naam van [appellante] wederom het bankrekeningnummer opgegeven waarop de voorschotten kunnen worden overgemaakt.
Bij besluit van 12 september 2011 heeft de dienst een voorschot huurtoeslag aan [appellante] toegekend ten bedrage van € 3.197,00, dat bij besluit van 29 december 2011 is herzien en vastgesteld op € 3.336,00.
In februari 2012 is [appellante] met haar gezin teruggekeerd naar Bulgarije.
Bij besluiten van 21 mei 2012, 21 juli 2012 en 8 mei 2013 is het voorschot opnieuw herzien en vastgesteld op een bedrag van € 556,00. Bij besluit van 11 september 2015 is de huurtoeslag van [appellante] definitief vastgesteld op nihil en is een bedrag van € 556,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
2. De nihilstelling is niet in geschil. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de terugvordering van de voorschotten. [appellante] stelt dat zij geen huurtoeslag heeft aangevraagd en identiteitsfraude heeft plaatsgevonden.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich bij het besluit op bezwaar van 14 december 2015 op het standpunt gesteld dat [appellante] het gestelde misbruik van haar gegevens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De besluiten van 12 september 2011 en 29 december 2011 zijn naar het adres van [appellante] gezonden. Pas op 30 januari 2015 heeft zij telefonisch contact met de dienst opgenomen. Ook de door [appellante] gestelde aangifte is pas op 3 februari 2015 gedaan. Aangezien de aanvraag om huurtoeslag is gedaan met haar DigiD, is [appellante] verantwoordelijk voor de ontstane toeslagschulden. Anders dan zij aanvoert, is niet gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aldus de dienst.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellante] de gestelde fraude niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft geconstateerd dat aan het besluit van 14 december 2015 een motiveringsgebrek kleeft, omdat niet is ingegaan op de stellingen van [appellante] dat de huurtoeslag niet op haar bankrekening is overgemaakt en dat de dienst al bekend was met haar aangifte. Zij heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gepasseerd. Volgens de rechtbank is [appellante] hierdoor niet in haar belangen geschaad en heeft de dienst met de motivering in het besluit van 14 december 2015 voldoende gereageerd op de gestelde identiteitsfraude.
Hogerberoepsgronden
5. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8406, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de identiteitsfraude niet aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] voert aan dat de dienst reeds langere tijd op de hoogte was van haar aangifte van fraude en wist dat zij de huurtoeslag niet had aangevraagd noch ontvangen. Bij brief van 17 april 2015 (lees: 22 april 2015) heeft de dienst [appellante] namelijk bericht dat de voorschotten zijn overgemaakt op een bankrekening die niet op haar naam staat. Bij brief van 21 mei 2015 heeft de dienst de naam- en adresgegevens verstrekt van [rekeninghouder], de rekeninghouder. Op de zitting heeft [appellante] gesteld dat zij van hem (hierna: de verhuurder) een kamer huurde, de verhuurder vermoedelijk haar post heeft afgevangen en dat hij is veroordeeld. Volgens [appellante] vordert de dienst dan ook ten onrechte de voorschotten huurtoeslag van haar terug. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank het motiveringsgebrek niet had mogen passeren en dat zij door dit gebrek in haar belangen is geschaad. Indien de dienst rekening had gehouden met de aangifte en de stelling dat de voorschotten op een bankrekening van een ander zijn overgemaakt, had de dienst de voorschotten niet van haar teruggevorderd, aldus [appellante]. Beoordeling van de hogerberoepsgronden
5.1. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen. Deze kan in beginsel uitgaan van de juistheid van een aanvraag. Vaststaat dat de dienst op 21 augustus 2011 op naam van [appellante] een digitale aanvraag om huurtoeslag met ingang van 1 januari 2011 heeft ontvangen. De aanvraag wordt op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Awir geacht mede te zijn gedaan voor het berekeningsjaar 2012. Voor het indienen van de digitale aanvraag was vereist dat deze door de aanvrager met diens DigiD werd ondertekend, zijnde een persoonlijke inlogcode, voorzien van een wachtwoord, waarmee een persoon zich kan identificeren op websites van de overheid. Nu de aanvraag op naam van [appellante] is gedaan, moet het er voor worden gehouden dat de aanvraag is ingediend door haar of door een persoon aan wie zij haar DigiD ter beschikking heeft gesteld. In het laatste geval is de aanvraag aan [appellante] toe te rekenen. De gebruikersnaam en het wachtwoord voor de DigiD zijn immers strikt persoonlijk.
5.2. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Awir, zoals dit gold ten tijde van belang, geschiedt uitbetaling van een voorschot door de Belastingdienst/Toeslagen door middel van een bijschrijving op een ten name van de belanghebbende of diens partner bestaande bankrekening, tenzij daartoe door de belanghebbende een andere rekening is aangewezen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor de bijschrijvingen een antwoordformulier gezonden naar het adres van [appellante] als vermeld in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA; thans: basisregistratie personen). Dit antwoordformulier met dagtekening 21 september 2011 is geretourneerd aan de Belastingdienst/Toeslagen met vermelding van het bankrekeningnummer waarop de voorschotten konden worden overgemaakt. Overeenkomstig voornoemde bepaling heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten overgemaakt naar dat bankrekeningnummer. Dit bankrekeningnummer was ook in de digitale aanvraag daartoe aangewezen. Dat de voorschotten niet op een bankrekening ten name van [appellante] maar ten name van een ander zijn overgemaakt, zoals uit de brieven van de dienst van 22 april 2015 en 21 mei 2015 volgt, betekent dus niet dat de dienst aan de juistheid van de aanvraag hoefde te twijfelen.
5.3. De namens [appellante] op de zitting ingenomen stelling dat de handtekening op het antwoordformulier van 21 september 2011 niet van haar is, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze handtekening op het eerste gezicht lijkt op die, vermeld op de aangifte van [appellante]. Met de enkele stelling op de zitting dat de besluiten over de huurtoeslag mogelijk zijn onderschept door de verhuurder, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet op de hoogte was van de besluiten. Dat [appellante] pas begin 2015 contact heeft opgenomen met de Belastingdienst/Toeslagen, enige jaren na de besluiten tot toekenning van de voorschotten en nadat de voorschotten waren uitbetaald, komt derhalve voor haar rekening en risico.
De stelling van [appellante] op de zitting dat de verhuurder is veroordeeld, kan haar ook niet baten. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Onduidelijk is of deze veroordeling betrekking heeft op de door [appellante] gestelde identiteitsfraude met betrekking tot de huurtoeslag die hier aan de orde is.
Gelet op voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank terecht aan de aangifte van 3 februari 2015 niet het gewicht gehecht, dat [appellante] hieraan toekent.
5.4. De verwijzing naar de uitspraak van 24 april 2013 geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, nu in de zaak die tot die uitspraak leidde specifieke omstandigheden aan de orde waren. Zo was in die zaak komen vast te staan dat het gedurende een beperkte periode in 2010 mogelijk is geweest om met een DigiD een aanvraag in te dienen op naam van een ander en heeft de dienst niet kunnen achterhalen of de aanvrager ten tijde van de aanvraag de beschikking had over een DigiD en met gebruik van wiens DigiD de aanvragen namens de aanvrager zijn ingediend. Voorts waren in die zaak andere gevallen bekend waarbij de derde, die de identiteitsfraude in die zaak zou hebben gepleegd, toeslagen op naam dan wel met de DigiD van een ander had aangevraagd.
Die of vergelijkbare omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor. Niet is gebleken dat de identiteitsfraude die in die uitspraak aan de orde was, ook mogelijk was ten tijde van de onderhavige aanvraag in november 2011. Voorts staat in dit geval vast dat de digitale aanvraag is gedaan met gebruik van de DigiD van [appellante]. Niet is gebleken van andere gevallen waarbij de verhuurder toeslagen met de DigiD van een ander heeft aangevraagd.
5.5. In artikel 26 van de Awir is dwingend bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de teveel betaalde voorschotten huurtoeslag dan ook terecht van [appellante] teruggevorderd.
Toepassing artikel 6:22 van de Awb
5.6. Anders dan [appellante] aanvoert, ligt het niet in de rede dat de dienst een andersluidend besluit op bezwaar had genomen, indien daarbij was ingegaan op de betaling van de voorschotten aan een derde. Zoals hiervoor is overwogen, wist de dienst daarvan ten tijde van het besluit van 14 december 2015 en zijn de voorschotten overeenkomstig artikel 25, eerste lid, van de Awir, overgemaakt op het daartoe aangewezen bankrekeningnummer. Evenmin ligt het in de rede dat de dienst een andersluidend besluit op bezwaar had genomen, indien nader was ingegaan op de aangifte. Zoals hiervoor verder is overwogen, is het voor rekening en risico van [appellante] dat zij niet heeft gereageerd op de naar haar gezonden besluiten tot toekenning van de voorschotten van 12 september 2011 en 29 december 2011 en heeft zij pas op 3 februari 2015 aangifte gedaan, ruim na deze besluiten en nadat de voorschotten waren uitbetaald.
[appellante] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar belangen is geschaad door het motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit gebrek terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
Het betoog faalt.
Betalingsregeling
6. Voor zover [appellante] de voorschotten niet of niet in een keer kan terugbetalen, kan zij de Belastingdienst/Toeslagen vragen om een betalingsregeling. De dienst heeft in het verweerschrift gewezen op de standaardbetalingsregeling van 24 maanden. Verder heeft de dienst erop gewezen dat indien [appellante] hieraan niet kan voldoen, zij een schriftelijk verzoek bij de dienst kan indienen om in aanmerking te komen voor een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. [appellante] kan de dienst zo nodig ook vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Borman w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 2:16 van de Awb is aan het vereiste van ondertekening voldaan door een elektronische handtekening, indien de methode die daarbij voor authentificatie is gebruikt voldoende betrouwbaar is, gelet op de aard en de inhoud van het elektronische bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 6:22, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir, wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen. Ingevolge artikel 15, vijfde lid, wordt een aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren. Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden voorschotten, indien deze zijn verleend, verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid, kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag.