201702161/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2017 in zaak nr. 16/1366 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2015 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Weltevrede-Plasier, mw. S. de Groot en mw. J.M.A. Bravenboer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 29 januari 2015 heeft [appellant] ter verkrijging van ondersteuning van de Kredietbank Rotterdam (hierna: KBR) bij het aanpakken van zijn schulden een verklaring rechten en plichten schulddienstverlening ondertekend. [appellant] is in aanmerking gebracht voor schulddienstverlening in de vorm van budgetbeheer. Het budgetbeheer hield in dat het maandelijkse inkomen van [appellant] op de rekening van de KBR zou worden gestort, die vervolgens daaruit de huur zou betalen. Bij brief van 18 augustus 2015 heeft de KBR [appellant] geïnformeerd dat eind juli 2015 onvoldoende inkomen is ontvangen waardoor het budgetplan niet correct kan worden uitgevoerd. [appellant] is verzocht de betaling van de openstaande huur over augustus 2015 zelf te voldoen. Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft het college [appellant] naast het toegekende budgetbeheer schuldbemiddeling toegekend. Bij brief van 27 augustus 2015 heeft de KBR [appellant] nogmaals verzocht de huur voor de maand augustus 2015 te voldoen en van die betaling uiterlijk 1 september 2015 mededeling te doen. Daarnaast is [appellant] verzocht uiterlijk 1 september 2015 zijn inkomen van de maand augustus 2015 aan de KBR over te maken zodat daaruit alsnog zijn vaste lasten kunnen worden voldaan. Bij brief van 8 september 2015 heeft de KBR [appellant] wederom verzocht zijn verplichtingen na te komen en per ommegaande de openstaande huur van augustus en inmiddels ook september 2015 te voldoen. Bij besluit van 17 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2016, heeft het college de schulddienstverlening beëindigd, omdat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die in het kader van de schulddienstverlening voor hem gelden, nu hij een nieuwe huurschuld heeft laten ontstaan en zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenverplichting.
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit 15 januari 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij in de periode rondom de maanden augustus en september 2015 niet over voldoende inkomen beschikte om aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de niet betaalde huur niet als een nieuwe schuld is aan te merken. Voorts is [appellant] voldoende in de gelegenheid gesteld om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Het dossier bevat geen aanwijzingen die het college aanleiding hadden moeten geven om onderzoek te doen naar de gestelde psychosociale problemen van [appellant], aldus de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de schulddienstverlening terecht heeft beëindigd.
3.1. [appellant] kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat hij als gevolg van het besluit van 21 augustus 2015 niet zelf de huur kon overmaken omdat het college had beslist dat zijn maandelijkse inkomen zou worden gestort op en rekening van de KBR. Nu de huurschuld niet is ontstaan als gevolg van overbesteding maar het gevolg was van tekortschietende inkomsten, kon het college niet zonder nader onderzoek naar de redenen van het niet betalen van de huur de schulddienstverlening stop zeten, aldus [appellant]. Daarbij is volgens [appellant] onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van een achteraf ten onrechte aan hem opgelegde maatregel waarbij hij tijdelijk van een bijstandsuitkering was uitgesloten.
4. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college de schulddienstverlening terecht heeft beëindigd wegens het laten ontstaan van een nieuwe schuld en schending van de inlichtingenplicht.
5. Uit de door het college verstrekte uitkeringsspecificaties over de maanden juni, juli en augustus 2015 blijkt dat de bijstandsuitkering van [appellant] werd overgemaakt op zijn bankrekeningnummer. In hetgeen [appellant] aanvoert, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet van de juistheid van deze specificaties kan worden uitgegaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zonder toestemming van [appellant], de bijstandsuitkering die aan hem toekomt, niet door de uitkeringsverstrekkende instantie rechtstreeks kon worden overgemaakt aan de KBR. Dat het hierbij gaat om twee instanties van dezelfde gemeente, doet hieraan niet af. In weerwil van het budgetbeheer zoals neergelegd in het besluit van 15 juni 2015 heeft [appellant] zijn uitkering niet laten overmaken aan de KBR. Daarmee heeft [appellant] in strijd gehandeld met de afspraken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels die ten behoeve van de schulddienstverlening met hem zijn gemaakt. Anders dan [appellant] beoogt te betogen is met het besluit van 21 augustus 2015, waarbij hem naast budgetbeheer tevens schuldbemiddeling is toegekend, geen wijziging gekomen in het toegekende budgetbeheer. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn veronderstelling dat, nu onderdeel van dat besluit is dat hij zijn maandelijkse inkomen laat storten op rekening van de KBR en hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit, hij alsnog toestemming zou hebben verleend om zijn bijstandsuitkering te laten overmaken aan de KBR. Dit berust op een onjuiste lezing van dat besluit. [appellant] is door de KBR drie maal een termijn geboden om alsnog aan zijn verplichtingen uit de schulddienstverlening te voldoen door zelf de openstaande huur te betalen en/of zijn inkomsten aan de KBR over te maken zodat deze daaruit de huur kon voldoen. Niet is gebleken dat [appellant] de openstaande huurbedragen zelf heeft voldaan of alsnog zijn uitkering heeft overgemaakt aan de KBR. [appellant] heeft hierdoor tevens niet voldaan aan de door hem ten behoeve van de schulddienstverlening aangegane verplichting tot het tijdig betalen van de vaste lasten zoals genoemd in artikel 4, tweede lid, onder f, van de beleidsregels. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de aldus na aanvang van de schulddienstverlening van de KBR niet betaalde huur niet is aan te merken als nieuwe schuld. [appellant] heeft niet onderbouwd dat hij over onvoldoende inkomen beschikte om zijn vaste lasten te voldoen. De maatregel waarbij [appellant] gedurende twee maanden van een bijstandsuitkering is uitgesloten, dateert van 2012 en is vervolgens door het college ingetrokken waarna de niet betaalde uitkering alsnog aan hem is uitbetaald. Voorts is niet gebleken dat de uitkering over de maanden juni, juli en augustus 2015 is verlaagd.
6. De mate van zelfredzaamheid en financiële vaardigheden van [appellant] zijn door de KBR beoordeeld bij de afweging van het aanbod schulddienstverlening. Voorts heeft [appellant] tijdens de aanvraagperiode de benodigde medewerking verleend. Dit heeft geleid tot het aanbod van budgetbeheer bij besluit van 15 juni 2015. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet reeds in de enkele omstandigheid dat [appellant] zich vervolgens niet heeft gehouden aan het budgetbeheer aanleiding heeft hoeven zien om onderzoek te doen of daaraan psychologische factoren ten grondslag lagen die een beschermingsbewind wenselijk zouden kunnen maken alvorens de schulddienstverlening te beëindigen. Daarbij komt dat de vergaande maatregel van beschermingsbewind los staat van schulddienstverlening en een zelfstandige afweging en beoordeling vergt.
7. Gelet op het vorenstaande heeft het college overeenkomstig artikel 5 van de Beleidsregels kunnen overgaan tot beëindiging van het budgetbeheer en de vanaf 21 augustus 2015 toegekende schuldbemiddeling.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
343. BIJLAGE
Wettelijk kader
De relevante bepalingen van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) luiden als volgt:
Artikel 2
"1. De gemeenteraad stelt een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
[..]
3. Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende integrale schuldhulpverlening en het voorkomen dat personen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen.
[…]".
Artikel 3
"1. Het college is verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit."
Artikel 6
"Verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."
Artikel 7
"1. De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet."
De op het geschil van toepassing zijnde bepalingen uit de Beleidsregels Schulddienstverlening 2013 (hierna: de Beleidsregels) luiden als volgt:
Artikel 4
"1. De schuldenaar is verplicht om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject. Deze medewerking bestaat, onder andere uit:
a. het nakomen van gemaakte afspraken en eventuele nadere, schriftelijk, opgelegde individuele verplichtingen;
b. het tijdig verschijnen op afspraken;
(...)
f. het tijdig betalen van de vaste lasten;
l. het nalaten van hetgeen de voortgang van het schulddienstverleningstraject belemmert;
m. het op verzoek of onverwijld uit eigen beweging handelen in die situaties waarin dit noodzakelijk is voor het slagen van de aanvraag of het gedurende traject schulddienstverlening als dit hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn."
Artikel 5
"1. Als de schuldenaar niet of in onvoldoende mate de verplichtingen bedoeld in artikel 4 nakomt, kan het college besluiten om de schulddienstverlening te beëindigen.
2.Voordat tot beëindiging wordt besloten, wordt de schuldenaar een redelijke termijn geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen of informatie te verstrekken."
Artikel 7
"1. (…)
2. Als de schulddienstverlening wordt afgewezen of beëindigd met toepassing van artikel 5 en 6, wordt betrokkene gedurende een periode uitgesloten van verdere schulddienstverlening.
3. De periode, bedoeld in het vorige lid bedraagt:
• 6 maanden bij herhaaldelijk niet verschijnen op afspraken met medewerkers van instanties die betrokken zijn bij schulddienstverlening of het niet nakomen van de verplichtingen;
• 1 jaar bij herhaaldelijk niet tijdig doorgeven van mutaties met betrekkking tot financiën;
• 3 jaar bij het maken van nieuwe schulden;
• 10 jaar bij ernstige misdragingen ten opzichte van medewerkers van een instantie die bij de schulddienstverlening is betrokken."
De relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek Boek 1 luiden als volgt:
artikel 431
"1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. (…)
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. (…)"
Artikel 432
"1. Instelling van het bewind kan worden verzocht door de rechthebbende (…)
2. (…) Instelling van een bewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden kan tevens worden verzocht door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de rechthebbende woonplaats heeft."