ECLI:NL:RVS:2017:3290

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
201704859/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake uitzetting vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 mei 2017. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, gegrond verklaard. De vreemdeling, met de Guineese nationaliteit, had geen rechtmatig verblijf en had een aanvraag ingediend op basis van zijn gezondheidstoestand. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een uitstel van uitzetting.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de beschikbaarheid van medische zorg en mantelzorg in Guinee. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de benodigde zorg te ontvangen in zijn land van herkomst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016 niet in stand had gelaten, terwijl de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de noodzakelijke mantelzorg in Guinee niet beschikbaar was.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het eerdere besluit geheel in stand blijven. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201704859/1/V3.
Datum uitspraak: 29 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 mei 2017 in zaak nr. 16/23472 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. Heijnneman, advocaat te Goes, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, die de Guineese nationaliteit heeft, heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Hij heeft een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft vanwege zijn gezondheidstoestand. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 10 augustus 2016 (hierna: het BMA-advies) blijkt dat de vreemdeling onder voorwaarden in staat is om te reizen en dat bij terugkeer naar Guinee geen medische noodsituatie te verwachten is, omdat medische behandeling mogelijk is in Guinee. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank erkend dat aan het besluit van 3 oktober 2016 een motiveringsgebrek kleeft, omdat hij daarin niet heeft beoordeeld of er in Guinee gezins- of familieleden aanwezig zijn die in staat moeten worden geacht de medisch noodzakelijke mantelzorg te verlenen. Het geschil gaat erover of de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar de beschikbaarheid van de medische behandeling in Guinee en of hij bewijs moet leveren van de daar aanwezige mantelzorg of dat de rechtbank in datgene wat door hem in beroep daarover naar voren is gebracht aanleiding had moeten zien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de beschikbaarheid van de psychiatrische zorg in het land van herkomst en de aanwezigheid van de medische noodzakelijke mantelzorg. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank over zijn beoordeling van de vraag of de vreemdeling medisch gezien in staat is te reizen terecht heeft vastgesteld dat uit het BMA-advies blijkt dat als reisvoorwaarde is gesteld dat de vreemdeling in Guinee moet worden overgedragen aan een psychiater in een kliniek die kan beoordelen wat er verder moet gebeuren en dat uit de door de vreemdeling overgelegde informatie blijkt dat de in het BMA-advies genoemde kliniek vanwege een renovatie deels gesloten is. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris echter miskend dat uit het BMA-advies blijkt dat juist de door de vreemdeling benodigde zorg tijdens de renovatie beschikbaar blijft en de vreemdeling de juistheid hiervan met het stuk van 29 september 2015 niet heeft weerlegd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen noopt deze informatie hem derhalve niet tot nader onderzoek. Over zijn beoordeling van de vraag of de behandeling van de medische klachten kan plaatsvinden in Guinee heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat hij bewijs moet leveren dat in Guinee mantelzorg aanwezig is. Daarbij wijst hij erop dat in het bestuursrecht de regel geldt dat de aanvrager moet aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden van het beleid en deze regel ook geldt voor het mantelzorgbeleid. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat niets erop duidt dat het voor de vreemdeling onmogelijk is zijn stellingen te staven en dat diens verklaringen over de arrestatie van zijn vader in de asielprocedure ongeloofwaardig zijn geacht. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geoordeeld dat het beleid onredelijk is en ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016 niet in stand gelaten.
3.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank over zijn beoordeling van de vraag of de vreemdeling medisch gezien in staat is om te reizen ten onrechte heeft overwogen dat het door de vreemdeling overgelegde nieuwsbericht van 29 september 2015 twijfel oproept over de juistheid van het BMA-advies. Hij wijst er terecht op dat uit het aan het BMA-advies ten grondslag gelegde brondocument 8273 van 26 juni 2016 blijkt dat behandeling door een psychiater en psycholoog tijdens de renovatie van het Donka ziekenhuis beschikbaar blijft en men in staat is noodzorg te verlenen bij een eventuele suïcidepoging. Voorts stelt hij zich terecht op het standpunt dat voornoemd nieuwsbericht slechts bevestigt dat het ziekenhuis deels gesloten wordt voor renovatie, maar niet de juistheid van de informatie uit het brondocument over de gedurende die renovatie beschikbare diensten weerspreekt. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat dit nieuwsbericht de staatssecretaris noopt tot nader onderzoek.
4.    Niet in geschil is dat het stopzetten van de medische behandeling leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de voor het slagen van de medische behandeling benodigde mantelzorg in Guinee aanwezig is.
4.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid zoals neergelegd in paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 over de beschikbaarheid van mantelzorg in het land van herkomst onredelijk is, nu het bewijs dat de medisch noodzakelijke mantelzorg in het land van herkomst ontbreekt volgens de rechtbank niet of nauwelijks te leveren valt. De staatssecretaris stelt zich daartoe terecht op het standpunt dat als uitgangspunt geldt dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden van het beleid. In beginsel mag gelet hierop van elke vreemdeling worden verlangd dat hij zijn stellingen dat in het land van herkomst geen gezins- of familieleden aanwezig zijn of de stelling dat de aldaar aanwezige familieleden niet in staat zijn om de medisch noodzakelijke mantelzorg te verlenen, staaft.
4.2.    De staatssecretaris gaat er in het voorliggende geval van uit dat de voor de vreemdeling medisch noodzakelijke mantelzorg in Guinee aanwezig is, nu de vreemdeling tijdens de asielprocedure heeft verklaard dat zijn vader in Guinee woonachtig is en zijn verklaringen over de arrestatie van zijn vader in die procedure ongeloofwaardig zijn geacht. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is zijn stelling, dat zijn vader niet in staat is de medisch noodzakelijke mantelzorg te verlenen, te staven. Gelet hierop en omdat de vreemdeling zijn stelling dat zijn vader niet voor hem kan zorgen niet heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medisch noodzakelijke mantelzorg in Guinee niet beschikbaar is.
5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in de wijze waarop de staatssecretaris het motiveringsgebrek heeft gerepareerd door alsnog te beoordelen of de medisch noodzakelijke mantelzorg in Guinee aanwezig is, ten onrechte geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 3 oktober 2016 in stand te laten. De Afdeling zal daarom alsnog bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt zij, mede naar aanleiding van de overige aangevoerde beroepsgronden, als volgt.
6.    Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling een brief van zijn behandelaar van 25 oktober 2016 overgelegd en zich op het standpunt gesteld dat hieruit volgt dat als gevolg van de voorgenomen uitzetting naar Guinee het risico op wanhoopsdaden aanwezig is alsook dat terugkeer naar Guinee leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn.
6.1.    Voor zover het risico op wanhoopsdaden, waar de behandelaar op doelt, ziet op de periode voorafgaand aan de daadwerkelijke uitzetting wordt overwogen dat dit buiten de beoordeling van de onderhavige aanvraag valt. Ter voorkoming dat dergelijke wanhoopsdaden zich voordoen op het moment dat de uitzetting wordt geëffectueerd zijn door het BMA reisvoorwaarden gesteld. Uit de overgelegde brief van de behandelaar blijkt niet dat deze niet toereikend zijn om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. Zoals onder 4 is overwogen is daarnaast niet in geschil dat het stopzetten van de behandeling lijdt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Uit de brief van de behandelaar blijkt voorts niet dat de volgens het BMA-advies in Guinee beschikbare medische zorg niet aanwezig of ontoereikend is. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de brief van de behandelaar van de vreemdeling geen aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies.
7.    De staatssecretaris klaagt gelet op het voorgaande terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016 niet in stand heeft gelaten.
8.    De grieven slagen.
9.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
10.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 19 mei 2017 in zaak nr. 16/23472, voor zover zij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016 niet in stand heeft gelaten;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017
765.