ECLI:NL:RVS:2017:3284

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
201702797/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • B.P. Vermeulen
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 20 februari 2017 geoordeeld dat de minister ten onrechte een boete van € 16.000,00 had opgelegd aan [appellante] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had deze boete opgelegd omdat twee vreemdelingen van Chinese nationaliteit in de keuken van het restaurant van [appellante] hadden gewerkt zonder de juiste tewerkstellingsvergunningen. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en herstelde de situatie zoals deze was voor de boete.

Uitspraak

201702797/1/V6.
Datum uitspraak: 29 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2017 in zaak nr. 16/2645 in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2016 vernietigd, het besluit van 20 oktober 2015 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, en [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. J.P.C. ten Wolde, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 9 september 2015 houdt in dat twee vreemdelingen van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) in de keuken van het restaurant van [appellante] arbeid hebben verricht. [appellante] beschikte voor de tewerkstelling van [vreemdeling 1] over een tewerkstellingsvergunning, maar deze was slechts geldig tot 1 april 2014. Aan [vreemdeling 1] is vervolgens met ingang van 26 januari 2015 een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (hierna: gvva) afgegeven. [appellante] beschikte voor de tewerkstelling van [vreemdeling 2] ook over een tewerkstellingsvergunning, maar deze was slechts geldig tot 2 februari 2014. Aan [vreemdeling 2] is vervolgens met ingang van 19 januari 2015 een gvva afgegeven. Dat betekent dat [appellante] de vreemdelingen in de periodes van 1 april 2014 tot 26 januari 2015 onderscheidenlijk 2 februari 2014 tot 19 januari 2015 (hierna: de bestreden periodes) arbeid heeft laten verrichten zonder dat zij daartoe gerechtigd waren en dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden, aldus het boeterapport.
In het hoger beroep van de minister
2.    De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat [appellante] de Wav heeft overtreden. Hij voert daartoe aan dat uit de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van de vreemdelingen volgt dat zij in de bestreden periodes in het restaurant van [appellante] werkzaam zijn geweest. Dat de vreemdelingen hun verklaringen niet hebben ondertekend, maakt dat niet anders, nu daaraan niet ten grondslag ligt dat zij zich niet in de weergave van hun verklaringen konden vinden. De minister voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de door [appellante] bij de zienswijze overgelegde nadere verklaringen van de vreemdelingen van 19 september en 9 oktober 2015 (hierna: de nadere verklaringen). Hij wijst er in dat verband onder meer op dat, anders dan in de nadere verklaringen is gesteld, het niet mogelijk is geweest dat de vreemdelingen voorafgaand aan het afleggen van hun eerdere verklaringen van 30 januari 2015 overleg met elkaar hebben gevoerd over wat zij zouden zeggen tegen de arbeidsinspecteurs. De minister voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend aan de bij het boeterapport gevoegde overeenkomsten van 1 juli 2014 tussen de vreemdelingen en [appellante], die inhouden dat hun loon in de bestreden periodes zou worden doorbetaald in afwachting van de verlening van nieuwe tewerkstellingsvergunningen of gvva's en dat zij na verlening van zodanige vergunningen weer aan het werk zouden gaan.
2.1.    Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234).
2.2.    [vreemdeling 1] heeft blijkens zijn bij het boeterapport gevoegde verklaring ten overstaan van de arbeidsinspecteurs het volgende gesteld: "[…] Ik heb heel 2014 altijd gewerkt + alle dagen. Ik heb begin 2014 wel vakantie gehad. De rest van het jaar heb ik volledig in de keuken gewerkt, los van vrije dagen + vakantie. […]". [vreemdeling 2] heeft ten overstaan van de arbeidsinspecteurs het volgende verklaard: "[…] Ik heb bij dit bedrijf in 2014 het hele jaar gewerkt. 1 maand was ik met vakantie in 2014. […] Ik heb op sommige momenten wat minder gewerkt. […] Ik heb in 2014 loon ontvangen voor mijn werk. Ik heb toch ook gewerkt in 2014 zoals ik al vertelde. […]".
De vreemdelingen hebben deze verklaringen niet ondertekend. [vreemdeling 1] heeft verklaard dat hij daarvoor geen goede verklaring heeft en [vreemdeling 2] heeft verklaard dat hij niet wenste te ondertekenen omdat hij daarvoor kiest. Gelet hierop en nu de vreemdelingen allebei hebben verklaard te volharden in hun verklaring, zoals de arbeidsinspecteurs die aan hen hebben voorgelezen, is er geen beletsel om van de juistheid van deze verklaringen uit te gaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818.
2.3.    De minister betoogt terecht dat uit de verklaringen van de vreemdelingen volgt dat zij in de bestreden periodes voor [appellante] werkzaam zijn geweest. Dit vindt steun in de bij het boeterapport gevoegde salarisspecificaties, waarin het aantal door de vreemdelingen gewerkte dagen en uren is vermeld. De desbetreffende gegevens verschilden van maand tot maand. Zo heeft [vreemdeling 1] volgens zijn salarisspecificaties in april en mei 2014 167,2 uren gewerkt, in juni 2014 159,6 uren en in juli 2014 174,8 uren. Ook in de salarisspecificaties van [vreemdeling 2] treden dergelijke fluctuaties op. Dit is ook in lijn met de ten overstaan van de Inspectie SZW afgelegde verklaring van [vreemdeling 2] dat hij op sommige momenten wat minder werkte. De door [appellante] gestelde gang van zaken, dat de vreemdelingen in de bestreden periodes wel betaald hebben gekregen maar niet hebben gewerkt, valt niet met het vorenstaande te rijmen, aangezien er in die situatie geen aanleiding zou zijn om in de salarisspecificaties een wisselend aantal gewerkte uren en dagen op te nemen.
Gelet op de onder 2.2 weergegeven verklaringen van de vreemdelingen, bezien in samenhang met de salarisspecificaties, kan aan de onder 2 bedoelde overeenkomsten tussen de vreemdelingen en [appellante], die de door haar gestelde gang van zaken onderschrijven, niet de betekenis worden toegekend die [appellante] daaraan toegekend wil zien. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De nadere verklaringen van de vreemdelingen houden in dat zij in overleg met elkaar hebben besloten om, in strijd met te waarheid, ten overstaan van de arbeidsinspecteurs te verklaren dat zij 'al die tijd' - en dus ook in de bestreden periodes - hebben gewerkt. De minister betoogt terecht dat aan deze verklaringen niet de door [appellante] voorgestane betekenis kan worden toegekend. De minister heeft in dit verband terecht van belang geacht dat de nadere verklaringen niet ten overstaan van de Inspectie SZW zijn afgelegd. Daar komt bij dat [appellante] geen overtuigende reden heeft gegeven waarom de nadere verklaringen als juist moeten worden aanvaard. De door [appellante] gegeven reden, dat de vreemdelingen vreesden dat de overheid hen zou verplichten het ontvangen loon voor niet gewerkte uren terug te betalen en zij daarom tegen de arbeidsinspecteurs hebben gelogen over de in 2014 verrichte arbeid, overtuigt niet, reeds omdat die weer niet valt te rijmen met de overeenkomsten met [appellante] waarin de afspraken over loondoorbetaling zijn vastgelegd en zij in de nadere verklaringen melding hebben gemaakt van deze afspraken. Het betoog van de minister dat het niet mogelijk is geweest dat de vreemdelingen onderling overleg hebben gepleegd over wat zij tegen de arbeidsinspecteurs zouden zeggen, wat daar ook van zij, kan gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.
De slotsom is dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister heeft aangetoond dat de vreemdelingen in de bestreden periodes ten behoeve van [appellante] hebben gewerkt en daarmee dat hij in de bewijslast van de overtredingen is geslaagd.
Het betoog slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep ongegrond verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2017 in zaak nr. 16/2645;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017
670.