ECLI:NL:RVS:2017:3240

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2017
Publicatiedatum
27 november 2017
Zaaknummer
201707260/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing tot vreemdelingenbewaring en de motivering van de staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de vreemdeling in vreemdelingenbewaring had gesteld. De rechtbank had op 5 september 2017 geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij geen andere, minder dwingende maatregel had toegepast. De staatssecretaris had in zijn besluit van 20 augustus 2017 gesteld dat er geen afdoende, minder dwingende maatregel mogelijk was, maar de rechtbank was van mening dat deze motivering onvoldoende was.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet voldoende had gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris overwogen en geconcludeerd dat de staatssecretaris inderdaad deugdelijk had gemotiveerd waarom hij geen andere maatregel had kunnen toepassen. De vreemdeling had geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De rechtbank had de vreemdeling schadevergoeding toegekend, maar de Afdeling heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uiteindelijke beslissing was dat het beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard, en de staatssecretaris had terecht aangenomen dat er zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn was.

Uitspraak

201707260/1/V3
Datum uitspraak: 27 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 september 2017 in zaak nr. NL17.7438 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 5 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen andere afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend heeft toegepast. Hiertoe betoogt hij dat hij terecht heeft volstaan met de in het besluit weergegeven motivering dat, gelet op de door hem genoemde gronden en motiveringen, geen afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen, de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel en evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor de vreemdeling onevenredig bezwarend maken.
1.1.    In het besluit heeft de staatssecretaris zich tevens op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, wanneer het gaat om zijn allergie of astma, toegang heeft tot een arts of medisch team. Aangezien de vreemdeling de toegang tot medische zorg en het ontbreken van andere bijzondere omstandigheden niet heeft bestreden, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen andere afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend heeft kunnen toepassen.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 augustus 2017 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
3.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de ophouding heeft verlengd, omdat hij met een eerdere melding bij de piketcentrale de ophouding niet had behoeven te verlengen.
3.1.    Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris erkend dat hij al na het eerste verhoor een melding bij de piketcentrale had moeten doen. Met zijn handelwijze heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet in zijn belangen geschaad, omdat hij na het tweede verhoor en de verlenging van de ophouding alsnog een dergelijke melding heeft gedaan en de gemachtigde van de vreemdeling de gelegenheid heeft geboden bij het gehoor voor inbewaringstelling aanwezig te zijn, waarbij hij de ophouding feitelijk met ongeveer anderhalf uur heeft verlengd. Gelet hierop kan de door de vreemdeling gestelde onrechtmatigheid van de verlenging van de ophouding niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring.
De beroepsgrond faalt.
4.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte het niet of niet voldoende meewerken aan het vaststellen van de identiteit en nationaliteit aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd, aangezien hij beschikt over een geldig rijbewijs.
4.1.    De acht overige gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, heeft de vreemdeling niet bestreden. Hiermee is, gelet op artikel 5.1a, eerste lid, in samenhang met artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, reeds aan de voorwaarden voor de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldaan. Daarom kan het betoog van de vreemdeling niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring.
De beroepsgrond faalt.
5.    De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, omdat onduidelijk is hoeveel laissez-passers de Marokkaanse autoriteiten dit jaar hebben afgegeven, en zij volgens de consul van Marokko aan hem vanwege zijn homoseksualiteit geen dergelijk document zullen afgeven.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2189) ontbreekt niet langer het zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn. De onduidelijkheid omtrent het aantal dit jaar afgegeven laissez-passers en de enkele stelling van de vreemdeling dat hij homoseksueel is en de consul heeft verklaard geen laissez-passers aan homoseksuelen af te geven, bieden geen aanleiding om hier nu anders over te oordelen. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 september 2017 in zaak nr. NL17.7438;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Snijders
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2017
279