201604709/1/V3.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 mei 2016 in zaak nr. 15/22386 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Peeters, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. De vreemdeling is op 28 maart 2006 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden voor het plegen van gewoonteheling. Op 29 augustus 2014 is de vreemdeling onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden voor het plegen van schuldheling.
Besluit
3. Bij besluit van 3 december 2015 heeft de staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van vijf jaren tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onbestreden overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 3 december 2015 niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt op welke grondslag hij het inreisverbod heeft uitgevaardigd en hij niet is ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van 3 december 2015 vernietigd.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 3 december 2015 geheel in stand blijven. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris het inreisverbod terecht krachtens artikel 66, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in samenhang met artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd, gelet op de veroordelingen van de vreemdeling, zoals weergegeven onder 2.
5. In deze zaak is de vraag aan de orde of de door de Afdeling uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.) afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de staatssecretaris in deze situatie van toepassing is (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579). Grief
6. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348/98; hierna: de Terugkeerrichtlijn) aan een inreisverbod met een duur van vijf jaren niet de voorwaarde verbindt dat er een ernstige bedreiging is van de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, zodat op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod het begrip 'gevaar voor de openbare orde', zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O., niet van toepassing is.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd, omdat hij strafbare feiten heeft gepleegd. De vreemdeling betoogt dat daaruit blijkt dat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt en dat derhalve de door de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor hem van toepassing is. Dat de staatssecretaris een inreisverbod met slechts de duur van vijf jaren heeft uitgevaardigd, maakt dat niet anders, gelet op het arrest van het Hof van 15 februari 2016, J.N., ECLI:EU:C:2016:84. Uit dat arrest volgt dat het begrip 'gevaar voor de openbare orde' betekent dat per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde van de betrokken lidstaat vormen. De rechtbank heeft dat miskend, aldus de vreemdeling.
Beoordeling grief
7. De staatssecretaris heeft het inreisverbod tegen de vreemdeling moeten uitvaardigen omdat hij hem een vertrektermijn heeft onthouden. Hij heeft met toepassing van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 de duur van het inreisverbod vastgesteld op vijf jaren omdat de vreemdeling is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725, volgt dat in die situatie de door de Afdeling uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de staatssecretaris van toepassing is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 7.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 3 december 2015 in het geheel geen kenbare beoordeling gemaakt van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling, de aard en de ernst van de door hem gepleegde strafbare feiten en de actualiteit van zijn gedrag. Hij heeft niet toegelicht waarom het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
De staatssecretaris heeft in zijn in de beroepsfase uitgebrachte verweerschrift gemotiveerd waarom het inreisverbod een inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling vormt, maar dat de in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te verrichten belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Hoewel de staatssecretaris daarbij is ingegaan op het risico van recidive, heeft hij wat betreft de door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten volstaan met een vermelding daarvan en dat de laatstelijk aan de vreemdeling opgelegde gevangenisstraf aanzienlijk was. Nu de staatssecretaris bij zijn beoordeling niet de aard en de ernst van de door de vreemdeling gepleegde strafbare feiten heeft betrokken, heeft hij alsnog niet deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling voldoende werkelijk, voldoende actueel en voldoende ernstig is om de duur van het inreisverbod op vijf jaren te stellen. Een toets aan dat criterium heeft de staatssecretaris uitdrukkelijk achterwege gelaten.
De grief slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 december 2015 in stand heeft gelaten.
9. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 mei 2016 in zaak nr. 15/22386, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 december 2015 in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Verheij w.g. Crombach
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
689.
BIJLAGE
Terugkeerrichtlijn
Artikel 11
1. Het terugkeerbesluit gaat gepaard met inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. […] In individuele gevallen kunnen de lidstaten om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen.
In individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen kunnen de lidstaten om andere redenen een inreisverbod intrekken of schorsen.
[…]
5. De leden 1 tot en met 4 laten in de lidstaten onverlet het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 62
[…]
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid,
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
[…]
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
[…]