201607493/1/A1.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 september 2016 in zaken nrs. 16/7129 en 16/7169 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Sprundel, gemeente Rucphen
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het college aan de gemeente Rucphen een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 41 bomen achter de Fazantendonk, Mezendonk, Ravendonk en Kozijnenhoek te St. Willebrord, gemeente Rucphen.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2016 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en het besluit van 19 mei 2016 geschorst.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 2016 herroepen voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de boom met nummer 40, de omgevingsvergunning voor boom nummer 40 geweigerd en het besluit van 19 mei 2016 voor het overige onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] gronden ingebracht.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en [wederpartij], bijgestaan door mr. K.A. Luehof, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De kap van bomen, waarvoor vergunning is gevraagd, houdt verband met de aanleg van de "Omleidingsweg Rucphen-Sprundel-St Willebrord". Alle bomen, voor de kap waarvan vergunning is verleend, zijn inmiddels gekapt.
Het hoger beroep van het college
2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend op de door de rechtbank uitgesproken schorsing van het besluit van 19 mei 2016.
3. [wederpartij] betoogt dat het college geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep omdat alle bomen inmiddels zijn gekapt.
3.1. De Afdeling volgt dit betoog niet. Gebleken is dat [wederpartij] aangifte heeft gedaan tegen de gemeente wegens de kap van bomen terwijl de vergunning was geschorst. Het college heeft dan ook belang bij een oordeel over de door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing.
4. Het college betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8.72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft nagelaten het tijdstip te bepalen waarop de getroffen voorziening vervalt.
4.1. Artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt."
4.2. De rechtbank heeft geen tijdstip bepaald waarop de voorlopige voorziening vervalt. Dit is in strijd met de tweede volzin van artikel 8:72, vijfde lid. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij geen tijdstip is bepaald waarop de getroffen voorziening vervalt.
Overigens is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 3 november 2016, in zaak nr. 201607493/5/A1, de door de rechtbank getroffen voorziening opgeheven.
Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 4 oktober 2016.
6. Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 19 mei 2016 en dat besluit, wat het kappen van 40 bomen betreft, in stand gelaten. Het besluit van 4 oktober 2016 is, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, eveneens onderwerp van dit geding.
7. Het college betoogt dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het beroep omdat alle bomen inmiddels zijn gekapt.
7.1. De Afdeling volgt dit betoog niet. Weliswaar is het niet aannemelijk dat [wederpartij] ten gevolge van het besluit van 4 oktober 2016 rechtens te honoreren schade heeft geleden, maar het procesbelang is gelegen in de aan de gemeente opgelegde herplantplicht.
8. [wederpartij] betoogt dat de herplant al is uitgevoerd ter compensatie van de op grond van de Flora- en Faunawet (oud) verleende ontheffing en dus niet kan dienen als nakoming van de herplantplicht in het kader van de omgevingsvergunning. Verder stelt hij dat de geplaatste bomen weinig voedsel geven en het lang duurt voordat ze vrucht dragen.
8.1. Artikel 4, tweede lid, van de "Regeling beoordeling kapaanvragen Groene Kaart" van de gemeente Rucphen (hierna: de Regeling) luidt:
"Het bevoegd gezag zal de omgevingsvergunning voor het kappen van een houtopstand verlenen, dan wel onder voorschriften of beperkingen verlenen, als:
[…]
e. de redengevende waardering van de houtopstand middels een herplantplicht, zoals genoemd in artikel 6, kan worden hersteld, waarbij cultuurhistorische waarden en natuurwaarden wel leiden tot een weigering;"
8.2. Het college heeft bij het besluit van 4 oktober 2016 een herplantplicht opgelegd. Het college heeft in het besluit, onder 3.3, en in de bijlage van het besluit 'Boomanalyse te kappen bomen op het tracé verlengde Vosdonkse weg' uitvoerig gemotiveerd waarom de herplant naar zijn oordeel voldoet aan artikel 4, tweede lid, aanhef en onder e, van de Regeling. In hetgeen [wederpartij] in het beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat de opgelegde herplantplicht niet voldoet aan de Regeling of anderszins onrechtmatig is.
De desbetreffende gronden falen.
9. De overige gronden behoeven geen bespreking, nu [wederpartij] daarbij geen belang heeft aangezien de bomen inmiddels zijn gekapt en hij derhalve het met die gronden beoogde doel niet kan bereiken terwijl rechtens te honoreren schade - als onder 7.1 is overwogen - niet aannemelijk is.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2016 in zaken nrs. 16/7129 en 16/7169, voor zover daarbij geen tijdstip is bepaald waarop de getroffen voorziening vervalt.
III. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 4 oktober 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
190.