ECLI:NL:RVS:2017:3200

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
201702143/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak bestuursrecht inzake gesubsidieerde rechtsbijstand en de afwijzing van een toevoeging

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 22 november 2017, wordt een hoger beroep behandeld van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2017. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De raad had op 31 december 2015 de aanvraag van [appellant] afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vraag of de besluiten van de raad onrechtmatig zijn, een juridisch complexe vraag is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is van mening dat [appellant] niet in staat was om zijn belangen zelfstandig te behartigen in deze procedure, gezien de juridische complexiteit van de zaak. De Raad van State heeft daarom besloten dat het besluit van de raad voor rechtsbijstand van 14 juni 2016 voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad van State draagt de raad voor rechtsbijstand op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. De einduitspraak zal later worden gedaan over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van juridische bijstand in complexe zaken en de verantwoordelijkheden van de raad voor rechtsbijstand.

Uitspraak

201702143/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:51a, gelezen in samenhang met artikel 8:57, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/2284 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    De raad heeft bij twee onderscheiden besluiten van 18 maart 2015 twee aan [appellant] verleende toevoegingen ingetrokken en van [appellant] en bedrag van in totaal € 1.571,09 teruggevorderd. De door [appellant] gemaakte bezwaren zijn door de raad bij besluit van 24 augustus 2015 gegrond verklaard. De raad heeft er evenwel van afgezien de proceskosten van [appellant] te vergoeden. [appellant] heeft de raad verzocht een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen voor het instellen van beroep tegen dit besluit.
Besluitvorming
2.    De raad heeft aan zijn besluit van 14 juni 2016 een advies van zijn bezwaarcommissie van 25 mei 2016 ten grondslag gelegd. Volgens de commissie maakt de omstandigheid dat indiener niet beschikt over juridische kennis niet dat er reden is om bij uitzondering een toevoeging te verlenen. Hiervoor zou pas aanleiding kunnen zijn als er sprake is van bijzondere juridische of feitelijke complexiteit. Hiervan is niet gebleken. Van indiener mag worden verwacht dat hij in staat is om in beroep zelf, eventueel met behulp van een persoon of instelling niet vallende onder de werkingssfeer van de Wrb, naar voren te brengen waarom de verzochte vergoeding van de kosten van het bezwaar ten onrechte is geweigerd. De commissie is daarom van oordeel dat de raad de aanvraag van [appellant] terecht heeft afgewezen.
Wettelijk kader
3.        Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet. […]"
Artikel 28, eerste lid, luidt als volgt:
"[De raad] kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag: […]
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden; […]"
Beroep
4.    De rechtbank heeft vastgesteld dat de toevoeging is aangevraagd voor het instellen van beroep tegen uitsluitend dat deel van het besluit van de raad van 24 augustus 2015 waarbij de raad het verzoek om een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure heeft afgewezen. Ter beoordeling ligt volgens de rechtbank voor of de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] zelf beroep bij de rechtbank kon instellen tegen de weigering van de raad om hem proceskosten in bezwaar toe te kennen.
De raad heeft zich in het besluit van 24 augustus 2015 op het standpunt gesteld dat is afgezien van invordering op grond van een zwaarwegende omstandigheid, te weten dat [appellant] ten tijde van de toevoegingsaanvraag was opgenomen in een schuldhulptraject op basis van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP). Uit het wettelijk stelsel van gefinancierde rechtsbijstand blijkt dat aan een rechtzoekende de laagste eigen bijdrage wordt opgelegd indien hij op het moment van de rechtsbijstandverlening een WSNP-traject volgde. Alsdan vervalt de inkomenshercontrole. De raad moet hiervan wel tijdig, gedurende de rechtsbijstandverlening, op de hoogte worden gebracht door de gemachtigde. Gelet op artikel 34a, eerste lid, van de Wrb zijn de inkomensgegevens van de belastingdienst in beginsel leidend.
De raad is eerst op 30 april 2015 bekend geworden met het feit dat [appellant] een WSNP-traject volgde. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het niet aan hem te wijten is dat [appellant] geconfronteerd is met de besluiten van 18 maart 2015. De raad is van oordeel dat de rechtmatigheid van deze besluiten vaststaat en dat hij om die reden geen proceskostenvergoeding verschuldigd is.
In beroep tegen het besluit van 24 augustus 2015 ligt de vraag ter beantwoording voor of de raad ten tijde van de besluiten van 18 maart 2015 wist of had kunnen weten dat [appellant] een WSNP-traject volgde. [appellant] dient daartoe te onderbouwen dat de raad bekend was of had kunnen zijn met het gegeven dat hij een WSNP-traject volgde.
Met de raad is de rechtbank van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het instellen van beroep tegen het besluit van 24 augustus 2015 een belang betreft waarvan de behartiging niet redelijkerwijze aan [appellant] zelf kan worden overgelaten en waarvoor juridische bijstand van een advocaat noodzakelijk is. Het gemotiveerd betwisten van het standpunt van de raad dat hij op het moment dat hij de besluiten van 18 maart 2015 nam er niet van op de hoogte was of had kunnen zijn dat [appellant] een WSNP-traject volgde acht de rechtbank in juridisch opzicht niet dermate complex dat daarvoor juridische bijstand nodig is. Dit betekent dat de raad de aanvraag van [appellant] om toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand terecht heeft afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vraag of de besluiten van 18 maart 2015 onrechtmatig zijn een juridisch complexe vraag is en dat de bijstand van een advocaat derhalve noodzakelijk was. [appellant] wijst erop dat het beroep waarvoor hij om toevoeging heeft verzocht gegrond is verklaard. Daarmee staat vast dat de raad, met de juridische kennis die de raad in huis heeft, de kwestie niet goed heeft kunnen beoordelen. Dit kon derhalve ook niet van hem worden verlangd, aldus [appellant].
5.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] aan de hand van een feitelijk betoog kon aanvoeren vanaf welk moment de raad ervan op de hoogte had kunnen zijn dat [appellant] een WSNP-traject volgde. In het beroep waarvoor om toevoeging is verzocht lag evenwel niet de vraag ter beantwoording voor vanaf welk moment de raad er weet van had kunnen hebben dat [appellant] een WSNP-traject volgde, maar of de raad kan worden verweten dat hij niet van op de hoogte was dat [appellant] dit traject volgde op het moment dat de toevoegingen werden aangevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit een juridisch ingewikkelde vraag. Zij volgt de raad dan ook niet in zijn standpunt dat [appellant] geacht moet worden zelfstandig zijn belangen in deze procedure te behartigen.
Het betoog slaagt.
Bestuurlijke lus
6.    Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat het besluit van 14 juni 2016 voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling ziet met het oog op het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad in de gelegenheid te stellen om het door haar geconstateerde gebrek te herstellen. De Afdeling zal de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
7.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
735.