201701981/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2017 in zaak nr. 16/2942 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Besluitvorming
1. Aan zijn besluit van 20 mei 2016 heeft de raad ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden waarvoor een toevoeging is verzocht onder het bereik vallen van een eerder verstrekte toevoeging.
Aan zijn besluit van 11 augustus 2016 heeft de raad ten grondslag gelegd dat de advocaatkosten niet opwegen tegen het belang van de zaak. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat een schadevergoeding wordt verzocht na sepot. [appellant] wenst een schadevergoeding te verkrijgen waarbij de kosten van rechtsbijstand door een advocaat voor het indienen van het klaagschrift, € 560,00, en reiskosten, € 10,44, worden gevorderd. Volgens het beleid van de raad wordt bij het bepalen van het financieel belang geen rekening gehouden met de kosten van rechtsbijstand. Het financieel belang blijft daarmee beneden de wettelijke grens van € 500,00. Verder zijn zwaarwegende belangen gesteld noch gebleken, aldus de raad. De raad heeft er, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van afgezien [appellant] te horen, omdat het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond is.
Wettelijk kader
2. Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
b. de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak; […]"
Artikel 4, tweede lid van het Besluit rechtsbijstand en toevoegcriteria (hierna: Brt) luidt als volgt:
"Rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies wordt, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00."
In de werkinstructie van de raad met de titel "Financieel belang" is in onder het kopje "Berekening financieel belang" het volgende vermeld:
"Voor zaken die dienen in verzet en hoger beroep, reken je de proceskosten die zijn opgelegd in eerste aanleg tot het belang. De gevorderde kosten van de procedure waarvoor de toevoeging wordt aangevraagd, neem je niet mee bij de bepaling van het belang. Voorbeelden hiervan zijn de kosten van de dagvaarding, salaris gemachtigde en informatiekosten."
Beroep
3. De rechtbank is van oordeel dat het beleid van de raad, zoals neergelegd in de hierboven aangehaalde werkinstructie "Financieel belang", niet kennelijk onredelijk is. Aangezien het financieel belang uitkomt op een bedrag van € 10,44, waardoor het op geld waardeerbare belang beneden de wettelijke grens van € 500,00 blijft, heeft de raad de aanvraag om toevoeging op goede gronden afgewezen. Dat de raad ten onrechte niet als zwaarwegend argument heeft aangemerkt dat bij toekenning van schadevergoeding verrekening zou plaatsvinden met openstaande staatsvorderingen volgt de rechtbank niet. De raad heeft er op goede gronden op gewezen dat in dat geval immers sprake zou zijn van het dubbel vergoeden van de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank volgt [appellant] evenmin in zijn standpunt dat de raad de hoorplicht heeft geschonden. [appellant] is door de raad voldoende in de gelegenheid gesteld op het in bezwaar gewijzigde standpunt van de raad te reageren en niet valt in te zien wat horen daaraan zou hebben toegevoegd.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad het financieel belang van de zaak waarvoor om toevoeging is verzocht onjuist heeft berekend. Volgens [appellant] diende de raad ook de hoogte van de staatsvorderingen die de officier van justitie wilde verrekenen met de gevraagde schadevergoeding bij de berekening te betrekken.
4.1. [appellant] is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beleid van de raad met betrekking tot het niet betrekken van de kosten van rechtsbijstand bij de berekening van het "financieel belang" niet kennelijk onredelijk is. Het financieel belang van de procedure waarvoor om toevoeging is gevraagd bedraagt € 10,44 en betreft de reiskosten die [appellant] vergoed wenst te hebben. Wat de hoogte van de vorderingen is waarmee dit bedrag dient te worden verrekend, wat van deze eventuele verrekening verder ook zij, maakt niet dat het financieel belang van de procedure waarvoor om toevoeging is gevraagd groter wordt. Dit belang is en blijft € 10,44. Aangezien het financieel belang ruim onder de in de Brt neergelegde grens blijft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de aanvraag om toevoeging op goede gronden heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de hoorplicht niet heeft geschonden. Volgens [appellant] kan de overweging van de rechtbank, dat hij voldoende in de gelegenheid is gesteld op het gewijzigde standpunt in de bezwaarfase te reageren, waardoor niet valt in te zien wat horen daaraan zou hebben toegevoegd, alleen juist zijn als de hoorplicht geschonden is. De uitspraak van de rechtbank is dan ook inconsistent. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat juist omdat sprake is van een duidelijk principieel geschil de raad er niet van kon afzien hem te horen, aldus [appellant].
5.1. Hoewel [appellant] op zichzelf terecht wijst op een inconsistentie in de redenering van de rechtbank, kan dit niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende ingeval het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit het onder 4.1 overwogene volgt dat de raad het bezwaar van [appellant] terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard, zodat de raad kon afzien van het horen van [appellant].
Het betoog faalt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
735.