201701556/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2017 in zaak nr. 16/2338 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij twee onderscheiden besluiten van 30 maart 2015 heeft de raad twee eerder door hem vastgestelde vergoedingen, beide ten bedrage van € 516,02, voor door [appellant] verleende rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2017, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
Wettelijk kader
2. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en verder uitgewerkt in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Besluit). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
Artikel 32 van de Wrb luidt:
"De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen."
Artikel 29, vierde lid, van het Besluit luidt:
"De vergoeding wordt op nihil gesteld indien bij de vaststelling blijkt dat de zaak onder het bereik van een toevoeging van een andere zaak valt."
In de werkinstructie S040/050, "Misdrijven, hoger beroep", staat onder het kopje "Nog geen dagvaarding" het volgende vermeld:
"Toevoeging in een eerder stadium is mogelijk als op grond van bijzondere omstandigheden rechtsbijstand van substantiële aard moet worden verleend in de fase die voorafgaat aan de zitting. Bijvoorbeeld:
-er zijn nieuwe stukken aan het strafdossier toegevoegd;
-getuigenverhoren;
-artikel 411a Sv procedure;
-indienen inhoudelijk appelschriftuur;
-indienen grieven in het kader van de Wet stroomlijnen hoger beroep."
Besluitvorming
3. Aan zijn besluit van 29 februari 2016 heeft de raad het advies van zijn commissie voor bezwaar van 10 februari 2016 ten grondslag gelegd. In dit advies wordt uiteengezet dat de toevoegingen zijn aangevraagd voor twee hogerberoepsprocedures in een strafzaak. De vergoedingen zijn conform de opgave van [appellant] vastgesteld. Naar aanleiding van de steekproefcontrole op 23 januari 2015 heeft de raad de vergoedingen ingetrokken, omdat geen inhoudelijke werkzaamheden zijn verricht en de werkzaamheden in hoger beroep daarom vallen onder het bereik van de eerder verstrekte toevoegingen voor de eerste aanleg. In dit geval hebben de werkzaamheden in hoger beroep gezien op het instellen van hoger beroep en correspondentie met het gerechtshof Arnhem en daarna met het gerechtshof Leeuwarden. Er zijn werkzaamheden verricht ter verkrijging van ontlastend bewijs. Ondanks de pogingen daartoe, is het ontlastende bewijs niet verkregen. Dit heeft ertoe geleid dat is afgezien van een inhoudelijke behandeling. Gelet op het beleid van de raad vallen de werkzaamheden betreffende het instellen van hoger beroep en de advisering hierover onder het bereik van de eerder verstrekte toevoegingen voor de strafzaak in eerste aanleg. Er is weliswaar hoger beroep ingesteld, maar omdat er geen dagvaarding is, dient te worden beoordeeld of [appellant] werkzaamheden van substantiële aard heeft verricht. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is de commissie onvoldoende gebleken dat dit het geval is. [appellant] heeft niet met stukken, zoals correspondentie met familie, aangetoond dat inhoudelijk juridische werkzaamheden betreffende een onderzoek of onderbouwing van het hoger beroep zijn verricht.
[appellant] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij voorafgaand aan de indiening van de declaratie contact heeft gehad met medewerkers van de raad en dat hij reeds daarom aanspraak heeft op een vergoeding. De commissie deelt dit standpunt niet. Slechts ingeval een advocaat voorafgaand aan het aanvragen van een toevoeging de telefonische toezegging van een helpdeskmedewerker krijgt dat aanspraak bestaat op toevoeging en vergoeding, heeft een advocaat hierover zekerheid. Ingeval, zoals wellicht in het geval van [appellant], de helpdeskmedewerker wordt gevraagd op welke wijze een declaratie moet worden ingediend, is dit geen toezegging waaruit een aanspraak op vergoeding volgt, aldus de commissie in haar advies.
Beroep
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat in hoger beroep nog geen dagvaardingen waren uitgebracht. In het onderhavige geding gaat het daarom volgens haar uitsluitend om de vraag of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] geen werkzaamheden van substantiële aard als bedoeld in de werkinstructie heeft verricht.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door [appellant] in beroep overgelegde verklaring niet dat sprake is van werkzaamheden van substantiële aard. Hiertoe is van belang dat de situatie niet overeenkomt met een van de in de werkinstructie genoemde voorbeelden en dat van de overgelegde verklaring, waarop een datum, naam en ondertekening ontbreken, niet duidelijk is of deze aan het strafdossier is toegevoegd. [appellant] heeft verder zijn stelling dat er nieuwe feiten of inhoudelijke stukken aan het strafdossier zijn toegevoegd niet onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van de raad hem heeft toegezegd dat de door hem verrichte werkzaamheden vergoed zullen worden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen werkzaamheden van substantiële aard heeft verricht. [appellant] wijst erop dat in de werkinstructie het horen van getuigen als voorbeeld wordt genoemd. Voorafgaand aan het horen van een getuige worden dezelfde werkzaamheden verricht als wanneer uiteindelijk wordt afgezien van het horen van een getuige, zoals in het onderhavige geval. Niet valt in te zien waarom de laatstgenoemde werkzaamheden niet worden aangemerkt als werkzaamheden van substantiële aard. Volgens [appellant] hebben zijn inspanningen ertoe geleid dat ervoor is gekozen het ingestelde hoger beroep in te trekken. Ten bewijze van zijn inspanningen heeft [appellant] een verklaring van de moeder van zijn cliënt overgelegd. De rechtbank heeft volgens hem dan ook ten onrechte overwogen dat hij zijn standpunt niet heeft onderbouwd. [appellant] wijst er verder op dat het leggen van contact met mogelijke getuigen voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep, het bestuderen van het proces-verbaal en de communicatie met zijn cliënt arbeidsintensieve werkzaamheden zijn van substantiële aard die vanzelfsprekend niet vallen onder het bereik van de eerder verleende toevoeging. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen werkzaamheden van substantiële aard heeft verricht. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de door [appellant] verrichte werkzaamheden niet vallen in een van de categorieën die in de werkinstructie S040/050, "Misdrijven, hoger beroep", onder het kopje "Nog geen dagvaarding" worden genoemd. [appellant] heeft een proces-verbaal overgelegd, dat een aangifte van eenvoudige mishandeling betreft, maar [appellant] heeft niet aangetoond dat dit proces-verbaal ook aan het strafdossier is toegevoegd. Dat [appellant] zich voor het verkrijgen van de in het proces-verbaal opgenomen verklaring heeft ingespannen, zoals hij stelt, maakt niet dat hij werkzaamheden van substantiële aard heeft verricht. Het leggen van contact met mogelijke getuigen en ander werk dat voorafgaat aan een mogelijk getuigenverhoor, het bestuderen van het proces-verbaal en de communicatie met zijn cliënt zijn geen werkzaamheden van substantiële aard, maar gangbare werkzaamheden die een advocaat verricht ter voorbereiding op een hoger beroep.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Volgens [appellant] hebben medewerkers van de raad bevestigd dat de toevoegingen zouden worden verleend. Deze toezeggingen zijn zonder enig voorbehoud gedaan, nadat [appellant] de medewerkers uitvoerig had uitgelegd voor welke zaken de toevoegingen werden aangevraagd. Dat de toezeggingen zijn gedaan door medewerkers die niet bevoegd waren deze toezeggingen te doen kan [appellant] niet worden aangerekend, omdat hem niet duidelijk was dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende helpdeskmedewerkers van de raad. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
6.1. Anders dan [appellant] stelt, werpt de raad hem niet tegen dat toezeggingen zijn gedaan door medewerkers van de raad die niet bevoegd waren dergelijke toezeggingen te doen. Volgens de raad zijn aan [appellant] in het geheel geen toezeggingen gedaan, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel hem reeds daarom niet kan baten. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat aan [appellant] een toezegging is gedaan waaruit een aanspraak op vergoeding volgt.
Het betoog faalt.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
735.