201705907/2/V6.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2017 in zaken nrs. 16/4317, 16/4315 en 16/8274 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2016 heeft de minister [verzoekster] een boete opgelegd van € 472.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerst lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit van 24 maart 2016 heeft de minister [verzoekster] een betalingsregeling aangeboden op grond waarvan [verzoekster] de boete met ingang van 1 mei 2016 in 47 termijnen van € 9.834,00 en één termijn van € 9.802,00 dient te voldoen.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft de minister een verzoek van [verzoekster] om uitstel van betaling afgewezen.
Bij uitspraak van 15 juni 2017 heeft de rechtbank het door [verzoekster] tegen de besluiten van 23 maart 2016 en 24 maart 2016 ingestelde beroep, na toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 maart 2016, hetgeen inhoudt dat de boete wordt vastgesteld op € 354.000,00, de minister opgedragen binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen over de betalingsregeling en het door [verzoekster] tegen het besluit van 4 november 2016 ingestelde beroep, na toepassing van artikel 7:1a van de Awb, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de minister [verzoekster] opnieuw een betalingsregeling aangeboden, op grond waarvan [verzoekster] de boete met ingang van 17 augustus 2017 in 48 termijnen van € 7.375,00 dient te voldoen.
Tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank heeft onder meer [verzoekster] hoger beroep ingesteld. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht ten aanzien van het besluit van de minister van 17 juli 2017 een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 november 2017, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. C.A.H. van der Sanden, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.A.A.M. Zwagemakers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot het vaststellen van de betalingsregeling worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoekster] heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat zij de boete niet kan betalen, ook niet met een betalingsregeling. Zij voert aan dat zij in 2016 geen personeel had, geen opdrachten kreeg en dat haar inkomsten in 2017 tot nihil zijn gereduceerd. Indien de termijnen van de betalingsregeling zullen worden ingevorderd zal zij, onder verwijzing naar het door haar overgelegde publicatierapport 2016, onder meer inhoudende de balans per 31 december 2016, en een verklaring van haar accountant van 12 september 2017, alsmede een verklaring van haar accountant van 10 november 2017, in een financiële noodsituatie komen te verkeren die tot haar faillissement zal leiden.
1.1. [verzoekster] heeft haar financiële situatie met de overgelegde stukken niet inzichtelijk gemaakt. Ook ter zitting heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter onvoldoende inzicht in haar financiële situatie kunnen verschaffen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat in antwoord op daartoe strekkende vragen over in het publicatierapport en de verklaringen van de accountant vermelde posten, zoals wie debiteuren en crediteuren zijn, welke vorderingen en schulden [verzoekster] precies heeft en waarom inning van openstaande vorderingen twijfelachtig is, [verzoekster] de onduidelijkheden daarover niet heeft kunnen wegnemen. Nog daargelaten dat tussen [verzoekster] en [bedrijf], gevestigd te [plaats], uitlener in de keten waarin [verzoekster] inlener is, een economische verwevenheid bestaat, zoals de minister ter zitting onweersproken heeft gesteld, heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat zij door de aangeboden betalingsregeling in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren, die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
2. Gelet hierop wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Groenendijk
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
164.